ECLI:NL:GHAMS:2024:2485

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
200.340.099
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van de ontwikkeling en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De kinderrechter had eerder op 7 februari 2024 besloten om [minderjarige] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers Noord-Holland, omdat er ernstige bedreigingen voor zijn ontwikkeling waren. De moeder van [minderjarige] was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep aangetekend, met het verzoek om de ondertoezichtstelling op te heffen. De Raad voor de Kinderbescherming steunde de beslissing van de kinderrechter.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juli 2024 is de situatie van [minderjarige] besproken. De moeder voerde aan dat er geen ernstige bedreigingen meer waren en dat de ondertoezichtstelling niet meer nodig was. De Raad en de GI gaven echter aan dat er nog steeds zorgen waren over de thuissituatie en de ontwikkeling van [minderjarige]. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeerde dat er ten tijde van de bestreden beschikking inderdaad sprake was van een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van [minderjarige].

Echter, het hof heeft ook vastgesteld dat de situatie inmiddels verbeterd is. [minderjarige] gaat weer naar school en er zijn geen recente zorgen over zijn welzijn. Het hof heeft daarom besloten de ondertoezichtstelling te bekrachtigen voor de periode tot heden, maar deze met ingang van de uitspraak te beëindigen. De moeder is erop gewezen dat het van groot belang is dat [minderjarige] regelmatig naar school blijft gaan, om zijn ontwikkeling en sociale contacten te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.340.099/01
zaaknummer rechtbank: C/15/347677 / JU RK 24-5
beschikking van de meervoudige kamer van 6 augustus 2024 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.L. van Lookeren Campagne te Wassenaar,
en
de Raad voor de Kinderbescherming [plaats B] ,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn verder ook aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers Noord-Holland (hierna: de GI);
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
De zaak gaat over de vraag of [minderjarige] onder toezicht moet worden gesteld, zoals de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie [plaats B] , (hierna: de kinderrechter) heeft beslist.
1.2
Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de kinderrechter van 7 februari 2024, met het hierboven vermelde zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
1.3
De moeder is tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen omdat zij het hier niet mee eens is. Zij wil dat de maatregel wordt opgeheven. De raad is het wel eens met de beslissing van de kinderrechter.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 16 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft op 29 mei 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 10 juli 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door V. Aelbers;
- de GI, vertegenwoordigd door twee jeugdbeschermers.
De vader was, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet aanwezig op de zitting.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2019 in [plaats B] .
De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2
[minderjarige] woont bij de moeder in [plaats A] .
3.3
Voor zijn geboorte was [minderjarige] bij beschikking van 20 maart 2019 onder toezicht gesteld van de GI, voor een periode van 12 maanden. Die ondertoezichtstelling is beëindigd op 27 december 2019.
3.4
Van 8 november 2023 tot half december 2023 woonde [minderjarige] op vrijwillige basis in een pleeggezin.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI, van 7 februari 2024 tot 7 februari 2025.
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, zo begrijpt het hof, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt het verzoek van de moeder ongegrond te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De standpunten
5.1
De moeder is het niet eens met de bestreden beschikking en voert onder meer het volgende aan. [minderjarige] wordt niet ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd en dus wordt niet voldaan aan de vereisten voor een ondertoezichtstelling in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Er is geen patroon van ontwikkelingsbedreigende incidenten en de eventuele bedreiging van [minderjarige] is onvoldoende onderbouwd door de raad. [minderjarige] heeft astma en hij is regelmatig ziek, maar verder gaat het goed met hem. De grootste zorg van de raad en de GI is de schoolgang van [minderjarige] , maar [minderjarige] is ondanks het missen van lessen toch overgegaan naar de volgende groep. De reden dat hij niet altijd naar school gaat, is dat de moeder en [minderjarige] in de winter niet altijd in het huis verblijven omdat het slecht geïsoleerd is en er sprake is van schimmel. [minderjarige] wordt daardoor ziek. Als zij niet in de woning verblijven, kan de moeder [minderjarige] niet naar school brengen. Verder ontkent de moeder dat zij middelen gebruikt en dit is ook niet objectief vastgesteld. De moeder werkt mee aan de betrokken hulpverlening en zij was altijd bereikbaar voor het Centrum Jeugd & Gezin (CJG). Uit het rapport van de raad van 21 december 2023 blijkt dat de moeder leerbaar is, meewerkt en hulp aanvaardt. De moeder voert daarnaast aan dat de beschikking niet voldoet aan de daarvoor geldende vereisten voortvloeiende uit
artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat de Nederlandse kinderrechter zijn beslissingen over omgang en gezag al jarenlang structureel niet baseert op objectief controleerbaar feitenonderzoek en zich niet aan de regels conformeert waar het gaat om waarheidsvinding, verplicht op grond van (onder meer) de artikelen 3.3 van de Jeugdwet, 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), 8 EVRM en 9 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
5.2
De raad voert het volgende aan. Het is gebleken dat de moeder meermaals onvoldoende beschikbaar is geweest voor [minderjarige] en dat [minderjarige] getuige was van situaties die niet bij zijn leeftijd passen. [minderjarige] doet het redelijk goed, maar er is beperkt zicht op de thuissituatie en de raad heeft niet met [minderjarige] kunnen spreken. Het is zorgelijk dat de moeder niet inziet dat de situaties die geleid hebben tot de ondertoezichtstelling, bedreigend waren voor [minderjarige] . Omdat de moeder de zorgen rondom [minderjarige] ontkent, heeft zij geen hulpvraag en daarom kan zij niet worden geholpen in het vrijwillig kader. Wel zijn er stappen gemaakt in de samenwerkingsrelatie tussen de GI en de moeder. Verder heeft [minderjarige] de voorspelbaarheid en continuïteit nodig van het met regelmaat naar school gaan. De raad is van mening dat de ondertoezichtstelling op goede gronden door de kinderrechter is uitgesproken en dat de zorgen rondom [minderjarige] nog steeds bestaan. Deze zorgen kunnen weggenomen worden door deelname van de moeder aan 10 voor Toekomst. Indien er dan geen zorgen meer zijn, kan bekeken worden wat verder eventueel nog moet gebeuren, aldus de raad.
5.3
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren gebracht dat het goed gaat met [minderjarige] op school. Aan het begin van de ondertoezichtstelling ging [minderjarige] niet elke dag naar school, maar de GI heeft de moeder aangespoord om hem wel elke dag naar school te brengen. De GI is eenmaal in de woning van de moeder geweest en heeft toen gezien dat het daar koud en tochtig is. De GI is dan ook bang dat [minderjarige] aankomende winter weer niet naar school zal gaan. De GI heeft de woningbouwvereniging een brief geschreven om urgentie voor de moeder te krijgen, maar er is nog geen bericht terug. Verder heeft de GI zorgen over het middelengebruik van de moeder. Het doel van de ondertoezichtstelling is om 10 voor Toekomst in te zetten voor de thuissituatie bij de moeder. Het traject omvat meer dan alleen opvoedondersteuning, maar de moeder moet wel een hulpvraag formuleren, aldus de GI.
De beoordeling van het hof
5.4
Naast wat hiervoor onder 5.1 is vermeld, voert de moeder aan dat de bestreden beschikking niet aan de daarvoor geldende, uit art. 8 EVRM voortvloeiende vereisten voldoet, vanwege de, volgens haar, problematische rol die de raad speelt bij de totstandkoming ervan. De raad is als verzoeker partij in de procedure en dit staat haaks op de hem, in het kader van de waarheidsvinding, toegemeten onderzoekstaak. Het is hier immers een procespartij, in plaats van een onafhankelijke rechter, die het voor de procedure bepalende feitensubstraat, en dus de processuele waarheid bepaalt. Dat is volgens de moeder in strijd met een goede rechtsorde, respectievelijk het recht op een fair trial, respectievelijk met het recht op hoor en wederhoor, als vervat in art. 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.5
Dit betoog faalt. De wet geeft in artikel 1:255 lid 2 BW aan de raad de bevoegdheid om aan de kinderrechter een ondertoezichtstelling te verzoeken. Zoals elk overheidsorgaan heeft de raad in het kader van een zorgvuldige voorbereiding de verplichting eerst de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren (vgl. art. 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en art. 3.1 lid 1 Jeugdwet). Pas daarna kan een besluit worden genomen of, zoals in dit geval, een verzoek aan de rechter worden gedaan. Zo wordt zoveel mogelijk gewaarborgd dat de raad voldoet aan zijn, ook door de moeder benadrukte, verplichting om in zijn rapport en verzoekschrift de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv en art. 3.3 Jeugdwet). Waarom deze bij wet voorziene werkwijze in strijd zou zijn met het fair trial beginsel (zoals neergelegd in artikel 6 EVRM) of het beginsel van hoor en wederhoor ziet het hof niet in, ook al niet omdat voor de ouder de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een contra-expertise te verzoeken.
Ook in dit concrete geval is het hof niet gebleken van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor. De raad heeft de moeder immers in de gelegenheid gesteld op zijn concept-rapport te reageren, voordat hij het verzoek aan de kinderrechter heeft gedaan. Dat de raad de moeder voorafgaand aan de aanvang van zijn onderzoek niet zou hebben meegedeeld waarom hij het onderzoek instelde en waar dat onderzoek toe zou kunnen leiden heeft de moeder niet aannemelijk gemaakt. De door de moeder getrokken vergelijking met de strafvorderlijke cautieverplichting gaat niet op, nu het optreden van de raad niet kon leiden tot het opleggen van een bestraffende sanctie en er dus geen sprake is van een
criminal charge.
5.6
De moeder voert verder nog aan dat de bestreden beschikking niet aan de daarvoor geldende, uit art. 8 EVRM voortvloeiende, eisen voldoet, vanwege de processuele afbreuk die de kwalificatie 'belanghebbende' doet aan de ouders, in casu specifiek de moeder. Dit betoog vindt geen steun in het recht. Door de moeder in deze procedure als belanghebbende aan te merken wordt aan haar positie geen afbreuk gedaan. Integendeel, de moeder is nu juist belanghebbende omdat zij gezagsouder is en de ondertoezichtstelling rechtstreeks betrekking heeft op haar uit dat gezag voorvloeiende rechten en verplichtingen (vgl. art. 798 lid 1 Rv).
5.7
Het hof moet beoordelen of de wettelijke gronden voor ondertoezichtstelling van [minderjarige] op het moment van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze ook nu nog aanwezig zijn. Artikel 1:255, eerste lid, BW bepaalt dat de kinderrechter een minderjarige onder toezicht kan stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Toen de moeder zwanger was van [minderjarige] , en na zijn geboorte, zijn er meerdere meldingen bij Veilig Thuis gedaan met zorgen over het gezin. In maart 2019 is [minderjarige] (voorlopig) onder toezicht gesteld, welke maatregel op 27 december 2019 is geëindigd. In de periode 2020-2022 zijn bij Veilig Thuis meerdere meldingen binnengekomen omtrent huiselijk geweld tussen de moeder en de vader en over vermeend drugsgebruik door de moeder. In de nacht van 7 op 8 november 2023 heeft de buurvrouw de politie gebeld omdat zij zich zorgen maakte over [minderjarige] . Toen de politie bij de woning aankwam, was de moeder aan het schreeuwen en was zij verwikkeld in een worsteling met een man. Het lukte de politie niet om met de moeder in gesprek te gaan. Zij was driftig, schreeuwde en was moeilijk rustig te krijgen. Ook had de politie het vermoeden dat de moeder onder invloed was omdat zij bloeddoorlopen ogen had. De politie heeft vervolgens de crisisdienst van Veilig Thuis gebeld vanwege de situatie bij de moeder thuis. De raad heeft vervolgens op 8 november 2023 besloten een beschermingsonderzoek te starten.
Het hof is gebleken dat niet vaststaat dat [minderjarige] rechtstreeks getuige is geweest van de situatie in de nacht van 7 op 8 november 2023. [minderjarige] was ten tijde van het incident wel in de woning aanwezig en hij is bij de buurvrouw ondergebracht. Vervolgens is [minderjarige] met instemming van de moeder, op voorstel van Veilig Thuis en de raad, in een (crisis)pleeggezin geplaatst. Half december 2023 is [minderjarige] weer bij de moeder komen wonen. Zelfs als [minderjarige] niet rechtstreeks getuige is geweest, is wel sprake van een incident dat zeer bedreigend moet zijn geweest voor [minderjarige] . Het heeft zich voorgedaan terwijl de moeder de zorg voor [minderjarige] had. [minderjarige] is nog erg jong en daarmee grotendeels afhankelijk van zijn moeder. Vanuit de hulpverlening waren er zorgen over of de moeder voldoende besef heeft wie zij de woning binnenlaat en over haar beschikbaarheid als moeder voor [minderjarige] . Ook waren er zorgen over het probleembesef van de moeder, omdat zij na het incident aangaf dat er geen problemen waren. Hiermee lijkt zij de zorgen over [minderjarige] en de thuissituatie te bagatelliseren. Verder heeft de moeder zich ook niet aan de veiligheidsafspraken gehouden die zij op 14 december 2023 met het CJG heeft gemaakt, onder andere door [minderjarige] niet elke dag naar school te brengen.
5.9
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking [minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd en dat bovendien onvoldoende duidelijk was of de moeder in staat was [minderjarige] een veilige opvoedomgeving te bieden, zodanig dat die bedreiging zou kunnen worden afgewend. Ook waren er zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] omdat er de laatste zes maanden geen zicht was op het gezin. De moeder vond hulpverlening toen niet nodig en hield hulp vanuit het CJG af. Dit alles maakt dat naar het oordeel van het hof ten tijde van de bestreden beschikking de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling van [minderjarige] aanwezig waren. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
5.1
Ten aanzien van het beroep van de moeder op verschillende verdragsbepalingen, waaronder artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK, deels neergelegd in een algemeen, niet op haar concrete geval toegesneden betoog, overweegt het hof dat op basis van het voorgaande vaststaat dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] noodzakelijk was in het belang van de bescherming van de gezondheid van [minderjarige] en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van [minderjarige] . Voornoemde bepalingen verzetten zich onder de gegeven omstandigheden dan ook niet tegen de ondertoezichtstelling.
5.11
De moeder, de raad en de GI verklaren dat het op dit moment goed gaat met [minderjarige] . De school van [minderjarige] heeft aangegeven dat er geen zorgsignalen zijn omtrent [minderjarige] en dat er geen problemen gezien worden. In het pleeggezin, waar [minderjarige] op vrijwillige basis geplaatst was, werd een vrolijke, sociale jongen gezien die makkelijk contact maakt.
De huidige zorgen van de raad en de GI hangen voornamelijk samen met het schoolverzuim van [minderjarige] . Zoals hiervoor al weergegeven, is [minderjarige] volgens de moeder in de winter niet elke dag naar school gegaan omdat het huis in [plaats A] volgens haar dan onbewoonbaar is vanwege tocht en schimmel. Door zijn astma wordt [minderjarige] vervolgens snel ziek, vooral in de winter. De moeder en [minderjarige] logeren dan bij haar zus of bij de vader, die in [plaats C] woont. Zowel de huisarts als de GI hebben een urgentiebrief geschreven en de moeder is op zoek naar een ander huis. Op dit moment gaat [minderjarige] wel elke dag naar school en ondanks het schoolverzuim gaat hij over naar groep twee. Het contact van de moeder met school verloopt goed en zij is goed bereikbaar.
De raad en de GI hebben ook zorgen over het vermeend middelengebruik van de moeder. De moeder ontkent dat zij middelen gebruikt en zowel de GI als de raad verklaren dat zij het middelengebruik van de moeder niet objectief hebben kunnen vaststellen. Voor zover de raad weet zijn er na de nacht van 7 op 8 november 2023 geen incidenten geweest rondom middelengebruik door de moeder. Verder heeft de GI ter zitting verklaard dat op dit moment het doel van de ondertoezichtstelling is om 10 voor Toekomst in te zetten zodat de moeder opvoedondersteuning krijgt. De moeder is door de GI aangemeld bij 10 voor Toekomst en zij staat op de wachtlijst. De wachttijd bedraagt op dit moment zes maanden.
Het hof overweegt dat er ook nu nog zorgen zijn over de schoolgang van [minderjarige] , welke zorgen de moeder onderschrijft, maar hiervoor is het niet noodzakelijk de ondertoezichtstelling in stand te laten. Het zal nog geruime tijd duren tot de moeder kan deelnemen aan 10 voor Toekomst en van concrete signalen die tot het oordeel zouden moeten leiden dat [minderjarige] op dit moment zodanig opgroeit dat hij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken. Voorts is ook niet gebleken dat de moeder de noodzakelijke hulpverlening op dit moment niet accepteert. Zo komt de moeder volgens de raad de afspraken met de jeugdbeschermers na. De moeder lijkt niet intrinsiek gemotiveerd te zijn om hulpverlening te ontvangen, maar zij beseft wel dat het van belang is om mee te werken aan de hulpverlening en ter zitting in hoger beroep heeft de moeder opnieuw haar medewerking toegezegd.
5.12
Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat er op dit moment geen sprake meer is van een zodanig ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW. Er is dus geen grond voor een ondertoezichtstelling meer.
De slotsom is dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd voor zover [minderjarige] daarbij onder toezicht is gesteld voor de periode met ingang van 7 februari 2024 tot heden, en zal worden vernietigd voor zover het de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van heden betreft. Dit betekent dat de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van heden eindigt.
5.13
Het hof wijst de moeder wel erop dat het van belang is dat zij ervoor zorgt dat [minderjarige] regelmatig en constant naar school blijft gaan, ook in de winter. Dit is, zoals de raad aangeeft, niet alleen belangrijk voor zijn ontwikkeling maar ook voor het aangaan van sociale contacten. Het is van belang dat [minderjarige] continuïteit en voorspelbaarheid in zijn leven ervaart en elke dag naar school gaan draagt hier aan bij.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover [minderjarige] daarbij onder toezicht is gesteld voor de periode vanaf heden tot 7 februari 2025, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de raad, voor zover dit ziet op de ondertoezichtstelling van [minderjarige] vanaf heden tot 7 februari 2025;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, M.C. Schenkeveld en J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. F. de Jongh als griffier en is op 6 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.