ECLI:NL:GHAMS:2024:2397

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.335.230/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling, partneralimentatie en kinderalimentatie in het kader van een geregistreerd partnerschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man over de zorgregeling voor hun twee minderjarige kinderen, alsook over de hoogte van de partner- en kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2023, waarin de man werd verplicht om € 205,- per kind per maand aan kinderalimentatie te betalen, maar geen partneralimentatie moest betalen vanwege onvoldoende draagkracht. De vrouw verzoekt nu om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 449,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 1.977,- per maand.

Het hof heeft de zaak op 3 september 2024 behandeld en oordeelt dat de man € 339,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen, omdat het hof geen rekening houdt met de aflossing van zijn schulden, in tegenstelling tot de rechtbank. De man heeft geen draagkracht voor partneralimentatie, wat door het hof wordt bevestigd. Daarnaast is er een zorgregeling vastgesteld voor de zomervakantie, waarbij de kinderen in even jaren de eerste drie weken bij de man zijn en in oneven jaren bij de vrouw. De rechtbank had eerder een reguliere zorgregeling vastgesteld, maar het hof heeft deze aangepast op basis van de wensen van de partijen en de belangen van de kinderen.

De procedure in hoger beroep begon op 29 november 2023, toen de vrouw in beroep ging tegen de beschikking van de rechtbank. De man diende op 15 maart 2024 een verweerschrift in, en de vrouw reageerde daarop op 29 april 2024. Tijdens de zitting op 30 mei 2024 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief de draagkracht van de man en de vrouw, en heeft vastgesteld dat de man geen partneralimentatie kan betalen. De beslissing van het hof is op 3 september 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.335.230/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/720219 / FA RK 22-4369
Beschikking van de meervoudige kamer van 3 september 2024 in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [Plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.J. de Hosson te Hilversum,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.A. Madern te Diemen.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] , en
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over partneralimentatie, kinderalimentatie en de zorgregeling voor [minderjarige 2] (13) en [minderjarige 1] (9).
1.2
De rechtbank Amsterdam heeft in een beschikking van 29 augustus 2023 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat de man vanaf 1 mei 2024 € 205,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De man hoeft van de rechtbank geen partneralimentatie te betalen, omdat hij dat niet kan betalen (‘onvoldoende draagkracht’). Ook heeft de rechtbank een reguliere zorgregeling vastgesteld.
De vrouw is het niet met de beschikking van de rechtbank eens en verzoekt € 449,- per kind per maand als kinderalimentatie en € 1.977,- per maand als partneralimentatie. De man is het wel eens met de reguliere zorgregeling en het bedrag aan kinderalimentatie in de bestreden beschikking, maar wil dat het hof bepaalt dat de vrouw zelf in haar onderhoud moet voorzien - ook als de hij wel iets aan partneralimentatie zou kunnen betalen - en wil dat het hof een regeling opneemt over de verdeling van de zomervakanties.
Het hof beslist dat de man € 339,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen, omdat het hof, in tegenstelling tot de rechtbank, geen rekening houdt met de aflossing van schulden door de man. Het hof oordeelt daarnaast, net als de rechtbank, dat de man geen draagkracht heeft voor partneralimentatie. Ten slotte stelt het hof een vakantieregeling vast.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 29 november 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 15 maart 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 29 april 2024 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 5 januari 2024 met bijlagen, en
- een bericht van de zijde van de vrouw van 24 mei 2024 met bijlagen.
2.5
Het hof heeft [minderjarige 2] en [minderjarige 1] de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vinden. Zij hebben daar allebei geen gebruik van gemaakt.
2.6
De zitting heeft op 30 mei 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de man heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.7
Op de zitting hebben partijen ermee ingestemd dat de man nadere stukken aan het hof zal overleggen. Het gaat om de jaarstukken van zijn bedrijven van de jaren 2021 en 2022 en de aangiften IB/VV over die jaren. Afgesproken is dat de man de stukken niet zal voorzien van een toelichting en dat de vrouw niet meer op de stukken zal reageren. Het hof heeft een bericht van de man van 11 juni 2024 ontvangen, met als bijlagen jaarrekeningen, aangiften inkomstenbelasting en aanslagen inkomstenbelasting van 2021 respectievelijk 2022.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op 28 februari 2011 een geregistreerd partnerschap aangegaan te [plaats B] . De rechtbank heeft bij de – in zoverre niet bestreden – beschikking van 29 augustus 2023 de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. Het geregistreerd partnerschap is op 1 februari 2024 ontbonden door inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen hebben samen twee kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2014 te [plaats C] , en
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2011 te [plaats C] .
3.3
De rechtbank heeft bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 29 augustus 2023 een reguliere zorgregeling bepaald waarbij de kinderen de ene week van vrijdagavond (na het eten) tot dinsdagavond na het eten en de andere week van zondag vijf uur tot dinsdagavond bij de man zijn.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang:
- bepaald dat de man vanaf 1 mei 2024 € 205,- per kind per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie), en
- afgewezen het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man € 1.472,- per maand als bijdrage in haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) dient te voldoen.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, althans per 3 januari 2024, een bedrag van € 449,- per kind per maand moet voldoen aan de vrouw als kinderalimentatie, en
- te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, althans per 3 januari 2024, een bedrag van € 1.977,- per maand moet voldoen aan de vrouw als partneralimentatie.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen.
4.4
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien,
- te bepalen dat in het kader van de zorgregeling een vakantieregeling wordt opgenomen, namelijk dat:
- de ene ouder de kinderen de weken 2-3-4 van de zomervakantie heeft (of 3-4-5);
- de andere ouder de kinderen de andere weken van de zomervakantie,
- die regeling het volgende jaar wordt omgedraaid,
- de korte vakanties kunnen in de lopende zorgregeling blijven opgenomen.
4.5
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
Wettelijk kader
5.1
De ouders hebben samen het gezag over de kinderen. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan onder meer omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (een zorgregeling).
Standpunten van partijen
5.2
De man kan in de zomervakantie niet drie weken achter elkaar voor de kinderen zorgen. De man werkt als [functie 1] en [functie 2] in zijn eigen praktijk. Drie weken aaneengesloten zomervakantie zou betekenen dat hij zijn patiënten niet adequaat kan behandelen omdat er dan een te lange periode zit tussen de behandelafspraken van zijn patiënten. De man heeft geen bezwaar tegen het voorstel dat de vrouw heeft gedaan over de verdeling van de mei- en kerstvakantie.
5.3
De vrouw wil dat partijen beiden drie weken aaneengesloten voor de kinderen zorgen in de zomer, omdat dat minder onrustig is voor de kinderen.
Beoordeling door het hof
5.4
Het hof zal bepalen dat de kinderen in de even jaren de eerste drie weken van de zomervakantie bij de man zijn en de laatste drie bij de vrouw en in de oneven jaren omgekeerd, zoals de vrouw heeft voorgesteld. De vrouw heeft naar voren gebracht dat partijen vorig jaar de vakantie ook hebben opgedeeld in twee periodes van drie weken. De man heeft dat niet betwist. In dat licht bezien is onvoldoende gebleken dat de verdeling van drie aaneengesloten weken bij iedere ouder grote onoverbrugbare problemen oplevert voor de werkzaamheden van de man.
5.5
De vrouw heeft daarnaast voorgesteld om vast te leggen dat in de oneven jaren de man de eerste week van de mei- en kerstvakantie en de vrouw de tweede week van die vakanties voor de kinderen zorgt en in de even jaren andersom. De man heeft geen bezwaar tegen dat voorstel. Het hof zal daarom overeenkomstig het voorstel van de vrouw beslissen.
Kinderalimentatie
Behoefte
5.6
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.078,- per maand in 2022. Daar hebben partijen geen grieven tegen aangevoerd. Geïndexeerd naar 2024 is dat € 1.184,- per maand.
Draagkracht man
5.7
De vrouw wil dat de draagkracht van de man wordt gebaseerd op de meest recente jaarstukken van de man. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de vrouw ten onrechte rekening gehouden met extra lasten van de man vanwege aflossing van belastingschulden. Die lasten zijn vermijdbaar, omdat de man zich van de lasten kan bevrijden door de schulden ineens af te lossen vanuit vermogen. Volgens de vrouw had de man de schuld bijvoorbeeld kunnen aflossen uit het bedrag dat de man uit verkoop van een bedrijfspand heeft gekregen of uit het bedrag aan overwaarde dat de man heeft ontvangen na verkoop van de gezamenlijke woning van partijen.
5.8
De man vindt dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een inkomen uit winst uit onderneming van € 67.669,- en met de maandelijkse aflossingen op zijn belastingschulden. Het bedrag uit verkoop van het bedrijfspand is uitgegeven aan diverse kosten, waaronder aflossingen. Het bedrag aan overwaarde uit de verkoop van de gezamenlijke woning heeft de man nodig om een nieuwe woning te kopen, omdat hij anders vanwege de fiscale bijleenregeling de hypotheekrente niet in aftrek kan nemen en te weinig kan lenen om een woning te kunnen kopen.
5.9
Het hof oordeelt als volgt. Het hof leidt uit de aangifte inkomstenbelasting van de man van 2021 en 2022 een winst uit onderneming af van € 66.830,- respectievelijk € 74.408,- af. Gemiddeld is dat € 70.619,-. Van 2023 en 2024 zijn nog geen cijfers beschikbaar, maar de man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat het redelijk goed gaat met de onderneming. Het hof gaat gelet op dit alles in 2024 uit van een te verwachten winst uit onderneming van
€ 70.619,-. Dat leidt, na toepassing van de zelfstandigenaftrek, MKB winstvrijstelling, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting (vanwege co-ouderschap) tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 3.956,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte berekening.
5.1
De rechtbank heeft rekening gehouden met een bedrag van € 557,- per maand aan aflossing van een schuld en daarnaast tot 1 mei 2024 rekening gehouden met een extra bedrag van € 767,- per maand aan aflossing. Met aflossing van schulden wordt bij het bepalen van de draagkracht rekening gehouden, tenzij deze last vermijdbaar en/of verwijtbaar is. Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden, bijvoorbeeld als de schuld met spaartegoed kan worden afgelost. Het hof is het met de man eens dat niet van hem kan worden verwacht dat de overwaarde - die partijen hebben ontvangen na verkoop van de gezamenlijke woning - wordt aangewend om de schulden af te lossen. Dat zou het voor partijen erg lastig maken om opnieuw een woning te kopen die geschikt is om met de kinderen in te wonen. De man heeft echter onvoldoende inzicht gegeven in zijn vermogenspositie om te concluderen dat er geen ander vermogen is waarmee de schulden kunnen worden afgelost. De schulden zijn immers ontstaan doordat de man in coronatijd belastingen die hij doorgaans ieder jaar betaalde, kon uitstellen. Aangezien het resultaat uit onderneming in 2020, het jaar van het ontstaan van de schulden, vergelijkbaar was met eerdere jaren, is onduidelijk waar het geld - dat eerdere jaren nooit beschikbaar was - is gebleven. Op de zitting in eerste aanleg heeft hij enerzijds verklaard dat partijen van dat geld geleefd hebben, maar anderzijds dat een gedeelte in spaarpotjes is gestopt. Hij heeft echter niet gemeld in hoeverre dat spaargeld nu nog aanwezig is. Ook de nagekomen stukken geven hier onvoldoende inzicht in. Uit de aanslag inkomstenbelasting in 2021 blijkt een spaartegoed van € 19.621,-. Het is onduidelijk hoe dat spaartegoed zich daarna heeft ontwikkeld. Ook heeft de man geen stukken overgelegd van de BV waarvan hij sinds 2020 directeur groot aandeelhouder is, zodat ook ten aanzien daarvan de vermogenspositie en de mogelijke wisselwerking tussen de IB onderneming van de man en de BV onduidelijk is. Aangezien alleen de man inzicht kan geven in zijn huidige vermogenspositie, lag het gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden op de weg van de man om aan te tonen dat hij geen vermogen heeft waarmee hij de schuld (gedeeltelijk) kan aflossen. Nu niet is komen vast te staan dat de schuld niet (geheel of gedeeltelijk) kan worden afgelost door de man, ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met de aflossingen bij het vaststellen van de hoogte van de draagkracht.
5.11
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.270,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI aan forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dat leidt bij een NBI van € 3.956,- tot een draagkracht van de man van € 1.049,- per maand in 2024.
Draagkracht vrouw
5.12
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw berekend op basis van haar toenmalige baan. De vrouw heeft daartegen geen grief gericht. Het hof begrijpt de grieven van de man zo dat hij evenmin bezwaar heeft tegen de wijze waarop de rechtbank de draagkracht van de vrouw voor de kinderalimentatie heeft berekend en dat alleen voor de partneralimentatie van een verdiencapaciteit moet worden uitgegaan. Het hof gaat daarom net als de rechtbank uit van een minimale draagkracht van € 50,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.13
De behoefte van de kinderen bedraagt € 1.184,-. Partijen beschikken samen over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Ze moeten daarom hun volledige draagkracht aanwenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van de kinderen.
Vermindering met de zorgkorting
5.14
Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week, zal het hof een percentage van 35% van de behoefte oftewel € 414,- in aanmerking nemen als zorgkorting. Omdat partijen samen onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. Dit tekort (€ 85,-) wordt gelijkelijk verdeeld tussen partijen. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort (€ 42,-) wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting (€ 372,-) wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan vrouw moet betaling aan kinderalimentatie. Dat leidt tot een kinderalimentatie van € 678,- per maand, oftewel € 339,- per kind per maand.
Ingangsdatum
5.15
De rechtbank heeft de kinderalimentatie op 1 mei 2024 laten ingaan, omdat de man eerder geen draagkracht zou hebben vanwege de aflossing van schulden. Aangezien het hof wel tot een draagkracht van de man komt – ook voor de periode die ligt voor 1 mei 2024 – gaat, zoals door de vrouw verzocht onder randnummer 20 van haar beroepschrift, de verplichting tot kinderalimentatie in op 1 februari 2024: de dag dat het geregistreerd partnerschap is ontbonden.
Partneralimentatie
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.16
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.278,- netto per maand bedraagt in 2022. Geïndexeerd naar 2024 is dat € 2.501,- per maand.
Aanvullende behoefte vrouw (behoeftigheid)
5.17
De rechtbank heeft de aanvullende behoefte van de vrouw bepaald op basis van dezelfde inkomensgegevens van de vrouw als bij de kinderalimentatie. De vrouw heeft daartegen niet gegriefd. De man is het met de overweging van de rechtbank niet eens: volgens de man kan de vrouw zelf in haar behoefte voorzien. Aangezien de kinderen nu de helft van de tijd bij de man zijn, kan van de vrouw worden verwacht dat ze gemiddeld 32 uur per week gaat werken. Bovendien kan de vrouw in haar behoefte voorzien door gebruik te maken van de ontvangen overwaarde uit verkoop van de gezamenlijke woning, aldus de man.
5.18
Het hof oordeelt dat de rechtbank de behoeftigheid terecht op het toenmalige inkomen van de vrouw heeft gebaseerd. Dat inkomen leidt tot een NBI (exclusief kindgebonden budget) van € 864,- per maand. De man heeft niet gesteld dat de vrouw tijdens de relatie meer werkte of meer verdiende. Partijen hebben op zitting verteld dat de kinderen, in afwijking van de door de rechtbank bepaalde zorgregeling, niet tot dinsdagavond maar tot dinsdagochtend bij de man zijn. De vrouw heeft dus - net als tijdens de relatie - het grootste gedeelte van de doordeweekse zorg voor de kinderen. Het uurloon van haar toenmalige baan is in lijn met haar opleidingsniveau. Het hof ziet daarom geen reden om een hogere verdiencapaciteit aan te nemen. Inmiddels heeft de vrouw haar baan verloren en is het nog niet bekend of zij aanspraak maakt op een uitkering en hoe hoog deze zal zijn. Hoewel zij niet meer hetzelfde inkomen heeft, gaat het hof ervan uit dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft ter hoogte van haar voormalige inkomen. De vrouw heeft weliswaar naar voren gebracht dat zij psychische klachten heeft, maar zij heeft niet gesteld dat dit tot een lagere verdiencapaciteit moet leiden en heeft evenmin aangetoond dat zij daardoor niet of verminderd arbeidsgeschikt is. Ten aanzien van de overwaarde oordeelt het hof dat niet van de vrouw kan worden verwacht dat zij die aanwendt voor haar levensonderhoud. De vrouw moet die overwaarde net als de man kunnen gebruiken voor de eventuele aanschaf van een andere woning. Het hof gaat daarom uit van het NBI van € 864,- per maand. Dat leidt tot een netto aanvullende behoefte van € 1.637,- per maand. Gebruteerd is dat € 2.902,- per maand.
Draagkracht man
5.19
Het hof neemt voor de man hetzelfde NBI als uitgangspunt als bij de kinderalimentatie, namelijk € 3.956,- De draagkrachtformule voor partneralimentatie is 60% [NBI - (0,3 NBI + € 1.270,-)]. Dat houdt in dat het draagkrachtloos inkomen op dezelfde wijze wordt berekend als voor kinderalimentatie. Van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Dat leidt tot een draagkracht van € 899,-. Daar wordt de bijdrage als eigen aandeel in de kosten van de kinderen van afgetrokken. Aangezien dat hoger is, namelijk € 1.049,- per maand, resteert geen draagkracht voor partneralimentatie. Het verzoek van de vrouw om partneralimentatie wordt daarom afgewezen.

6.Beslissing

Het hof:
bepaalt in aanvulling op de zorgregeling in de bestreden beschikking de volgende vakantieregeling:
- de kinderen zijn in de even jaren de eerste drie weken van de zomervakantie bij de man en de laatste drie bij de vrouw;
- de kinderen zijn in de oneven jaren de eerste drie weken van de zomervakantie bij de vrouw en de laatste drie bij de man;
- de kinderen zijn in de even jaren de eerste week van de mei- en de kerstvakantie bij de vrouw en de tweede week van die vakanties bij de man;
- de kinderen zijn in de oneven jaren de eerste week van de mei- en de kerstvakantie bij de man en de tweede week van die vakanties bij de vrouw;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 februari 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 339,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. F. Kleefmann en mr. E.S. Jansen, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 3 september 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.