ECLI:NL:GHAMS:2024:2388

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.335.600/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten van Stichting Pensioenfonds UWV inzake aspirant-bestuurslidmaatschap en vacatievergoeding

In deze zaak heeft de Stichting Pensioenfonds UWV op 9 december 2021 besloten om een aspirant-bestuurslid, [naam], niet te benoemen tot bestuurslid en zijn aspirant-bestuurslidmaatschap met onmiddellijke ingang te beëindigen. [naam] heeft hiertegen geprocedeerd, stellende dat deze besluiten nietig of vernietigbaar zijn en dat hij recht heeft op vacatievergoeding die na zijn overlijden door zijn erfgenamen moet worden voortgezet. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van de erven van [naam] afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de besluiten rechtsgeldig waren genomen en dat er geen gronden waren voor nietigheid of vernietiging. De erven hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij vijf grieven hebben aangevoerd. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de grieven geen doel treffen. Het hof heeft vastgesteld dat de besluiten van de Stichting rechtsgeldig zijn en dat de erven geen belang meer hebben bij hun vorderingen, aangezien er geen recht op vacatievergoeding meer bestaat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de erven in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.335.600/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/725615/ HA ZA 22-962
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 september 2024
in de zaak van
de erfgenamen van [naam] ,
woonplaats gekozen hebbende te [plaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. D. van der Wal te Drachten,
tegen
STICHTING PENSIOENFONDS UWV,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam.
Partijen worden hierna de erven en de Stichting genoemd.

1.De zaak in het kort

De Stichting heeft bij besluiten van 9 december 2021 besloten om [naam] , die eerder was benoemd tot aspirant-bestuurslid, wegens onvoldoende geschiktheid daarvoor niet te benoemen tot bestuurslid en zijn aspirant-bestuurslidmaatschap met onmiddellijke ingang te beëindigen. [naam] , en later de erven, stellen dat die besluiten nietig althans vernietigbaar zijn en dat [naam] daarom ook na 1 december 2021 zijn status van aspirant-bestuurslid heeft behouden met recht op de bijbehorende vacatievergoeding.

2.Het geding in hoger beroep

De erven zijn bij dagvaarding van 4 oktober 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 5 juli 2023 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de erven als eisers en de Stichting als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De erven hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zal toewijzen hetgeen zij in eerste aanleg hebben gevorderd, met veroordeling van de Stichting in de kosten van het geding in hoger beroep.
De Stichting heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van de erven in de kosten van het geding in hoger beroep met inbegrip van nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

Het hof neemt voor zijn beoordeling van het geschil in ieder geval de volgende feiten tot uitgangspunt nu deze zijn gesteld en vervolgens niet (voldoende gemotiveerd) zijn betwist en daarmee tussen partijen vast staan. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
De Stichting heeft als statutair doel middelen bijeen te brengen voor het verlenen of doen verlenen van pensioenen aan werknemers of voormalige werknemers van het UWV (uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) en hun nabestaanden en zij voert voor alle belanghebbenden van het pensioenfonds de pensioenregeling uit. Zij beheert voor ongeveer 58.000 (voormalige) werknemers van het UWV een pensioenvermogen van circa acht miljard euro.
3.2.
De Stichting heeft gekozen voor een zogenoemd ‘paritair’ bestuursmodel als bedoeld in artikel 100 Pensioenwet. Een dergelijk paritair bestuur is samengesteld uit vertegenwoordigers van de werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden, nader uitgewerkt in de statuten van de Stichting. De voor het geschil relevante feiten hebben plaatsgevonden in de periode dat de op 10 november 2021 vastgestelde statuten van de Stichting van kracht waren (hierna: de Statuten).
3.3.
Volgens artikel 7 lid 1 aanhef en sub c van de Statuten komen voor het zijn van bestuurslid namens de (pre)pensioengerechtigden slechts kandidaten in aanmerking die door de (pre)pensioengerechtigden zijn gekozen op de wijze als is omschreven in het verkiezingsreglement dat door het bestuur is opgesteld (hierna: het verkiezingsreglement). Dit verkiezingsreglement introduceert in de artikelen 1, 6 lid 6 en 8 lid 1 het begrip aspirant-bestuurslid. Als de door de (pre)pensioengerechtigden gekozen kandidaat met de meeste stemmen (nog) niet voldoet aan het functieprofiel maar naar verwachting op de aanvangsdatum van het bestuurslidmaatschap daaraan wel zal voldoen, wordt deze kandidaat door het bestuur in eerste instantie benoemd tot aspirant-bestuurslid.
3.4.
Alle kandidaten voor benoeming tot bestuurslid van de Stichting worden volgens de Statuten (artikel 7 lid 9) beoordeeld op geschiktheid en betrouwbaarheid conform de Pensioenwet en de vereisten in het functieprofiel. Indien zij een kandidaat geschikt acht, legt het bestuur de voorgenomen benoeming tot bestuurder voor aan de raad van toezicht, die de benoeming kan beletten (artikel 7 lid 11). Indien de raad van toezicht de benoeming niet belet, wordt de kandidaat benoemd tot bestuurslid (artikel 7 lid 12). Indien naar het oordeel van het bestuur of de raad van toezicht een door de (pre)pensioengerechtigden gekozen kandidaat niet aan de eisen voldoet, wordt in volgorde van de kiesresultaten de eerste kandidaat benoemd die wel aan de gestelde eisen voldoet, en als geen van de kandidaten aan de gestelde eisen voldoet worden nieuwe verkiezingen georganiseerd (artikel 7 lid 14). Voor elke kandidaat voor het bestuurslidmaatschap geldt daarnaast dat de benoeming niet wordt doorgevoerd als DNB (De Nederlandsche Bank N.V.) binnen de voorgeschreven termijn bekend maakt niet in te stemmen met de benoeming en het bestuur daartegen geen procedure begint; alsdan wordt de benoemingsprocedure met een andere kandidaat doorlopen (artikel 7 leden 15 en 16).
3.5.
[naam] is in de zomer van 2020 door de (pre)pensioengerechtigden gekozen om als hun vertegenwoordiger zitting te nemen in het bestuur ter invulling van een vacature die op 1 juli 2021 zou ontstaan. Het bestuur heeft vervolgens [naam] op 17 september 2020 benoemd als aspirant-bestuurslid namens de (pre)pensioengerechtigden. [naam] heeft daarna, als onderdeel van de positie van aspirant-bestuurslid en het daaraan gekoppelde programma ter voorbereiding van zijn beoogd bestuurslidmaatschap per 1 juli 2021, (met succes) verschillende opleidingen gevolgd en trajecten doorlopen en heeft, formeel als toehoorder, de vergaderingen van het bestuur en commissies bijgewoond en daaraan deel mogen nemen. Ook heeft hij deelgenomen aan kennissessies. Als aspirant-bestuurslid heeft [naam] een vacatievergoeding van € 1.458,33 per maand ontvangen.
3.6.
Nadat zijn beoogde benoeming tot bestuurslid per 1 juli 2021 eerder al eens was uitgesteld, heeft het bestuur [naam] in november 2021 laten weten hem niet geschikt te oordelen voor het zijn van bestuurder. Nadat [naam] niet bereid bleek zijn kandidatuur in te trekken, heeft het bestuur tijdens een bestuursvergadering van 9 december 2021 blijkens de notulen (onder meer) de volgende twee besluiten genomen (hierna: de Besluiten):
- [naam] niet te benoemen als bestuurslid namens de (pre)pensioengerechtigden
- het aspirant-lidmaatschap van het bestuur voor [naam] per direct te beëindigen.
3.7.
[naam] heeft na november 2021 geen vacatievergoeding meer ontvangen.
3.8.
[naam] heeft zich niet neergelegd bij de Besluiten, en bij dagvaarding van 14 november 2022 bij de rechtbank een procedure tegen de Stichting aangespannen. Hangende deze procedure is [naam] op [x] 2023 overleden. De erven hebben de procedure op de voet van artikel 225 in verbinding met 227 Rv voortgezet.

4.Eerste aanleg

4.1.
[naam] heeft c.q. de erven hebben in eerste aanleg gevorderd, zakelijk weergegeven, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair:
te verklaren voor recht dat de besluiten die genomen zijn op de vergadering van 9 december 2021, te weten:
- het besluit om [naam] niet te benoemen als bestuurslid namens de
(pre)pensioengerechtigden;
- het besluit om het aspirant-lidmaatschap van het bestuur van [naam] per direct te beëindigen;
nietig zijn;
subsidiair:
die beide besluiten te vernietigen;
II te verklaren voor recht dat de Stichting de maandelijkse vacatievergoeding aan [naam] verschuldigd is en blijft tot rechtsgeldige beëindiging van het aspirant-bestuurslidmaatschap van [naam] , althans dat nog geen rechtsgeldig besluit is genomen om uitbetaling van die vergoeding te beëindigen;
III de Stichting te veroordelen aan [naam] een bedrag van € 17.499,96 te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 december 2021;
IV de Stichting te veroordelen in de proceskosten, met rente en kosten.
4.2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van de erven afgewezen en hen veroordeeld in de kosten. De rechtbank heeft haar beslissingen, kort samengevat, als volgt gemotiveerd. Op de vergadering van 9 december 2021 was (wel) het vereiste quorum aanwezig. Uit de systematiek van de Statuten en het verkiezingsreglement volgt dat als het bestuur oordeelt, waartoe zij op grond van de statuten ook bevoegd is, dat een door de (pre)pensioengerechtigden gekozen kandidaat ongeschikt is voor het bestuurslidmaatschap, deze kandidaat daarmee ook de alsdan zinloos geworden status van aspirant-bestuurder en gekozen kandidaat verliest. In zoverre zijn er geen gronden voor nietigheid of vernietigbaarheid van de Besluiten. Verder zijn de Besluiten niet genomen in strijd met de redelijkheid en billijkheid, zodat ook om die reden geen grond bestaat voor vernietiging van de Besluiten. Uit dat alles volgt dat de Besluiten rechtsgeldig zijn en dat brengt mee dat [naam] na die Besluiten geen recht meer heeft op de vacatievergoeding.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen het bestreden vonnis hebben de erven in hoger beroep de volgende vijf grieven aangevoerd. De Besluiten zijn nietig dan wel vernietigbaar omdat: op de bestuursvergadering van 9 december 2021 niet het statutair vereiste quorum van stemmen aanwezig was (grief 1); omdat de stemming over de Besluiten, nu het een stemming over personen betrof, in strijd met de Statuten niet heeft plaatsgevonden met gesloten en ongetekende briefjes (grief 2); en omdat de Statuten bovendien geen juridische basis bevatten voor een besluit tot beëindiging van het zijn van aspirant-bestuurder (grief 3). De Besluiten zijn voorts genomen in strijd met de redelijkheid en billijkheid en daarom vernietigbaar (grief 5). De rechtbank heeft ten onrechte beslist dat na het nemen van de Besluiten [naam] geen recht meer had op de vacatievergoeding (grief 4).
5.2.
Het hof overweegt als volgt.
5.3.
Uit de inleidende dagvaarding blijkt dat [naam] met de vernietiging van de Besluiten en de gevorderde verklaringen voor recht wilde bereiken, kort gezegd, behoud van zijn status van aspirant-bestuurslid met recht op de bijbehorende vacatievergoeding totdat hij (alsnog geschikt daarvoor geworden) zou worden benoemd als bestuurder. Het overlijden van [naam] maakt dat benoeming van bestuurslid niet meer aan de orde is en roept daarom de vraag op of de erven voldoende belang hebben bij hun vorderingen, zoals artikel 3:303 BW eist. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank blijkt dat die vraag daar ter sprake is gekomen. Namens de erven is toen gesteld dat zij nog steeds belang hebben bij toewijzing van de vorderingen om daarmee herstel van de reputatie van [naam] te verkrijgen en om de vacatievergoeding te verkrijgen waarop [naam] als aspirant-bestuurslid recht had tot de datum van zijn overlijden.
5.4.
Voor zover de erven zich op het standpunt stellen dat zij voldoende belang hebben bij de vorderingen met het oog op herstel van de reputatie van [naam] , hebben zij daarvoor onvoldoende aangevoerd. Het enkele feit dat [naam] door de Stichting niet (voldoende) geschikt werd geoordeeld voor lidmaatschap van haar bestuur, levert op zichzelf niet een aantasting op van de reputatie van [naam] , althans hebben de erven niet duidelijk gemaakt waarom dat zo zou zijn of waaruit dat blijkt. Dat [naam] wellicht zelf de beslissing van het bestuur heeft ervaren als oneervol wil niet zeggen dat ook naar objectieve maatstaven zijn reputatie is aangetast. Dat sprake is van dat laatste blijkt uit niets, en de erven hebben ook niets daarover gesteld.
5.5.
Voor zover de erven zich op het standpunt stellen dat zij voldoende belang hebben bij de vorderingen met het oog op het verkrijgen van de vacatievergoeding geldt het volgende.
5.6.
Met hun vierde grief stellen de erven zich op het standpunt dat de Besluiten nietig of vernietigbaar zijn en dat het gevolg daarvan is dat [naam] ook na 9 december 2021 de status van aspirant-bestuurslid heeft behouden. Daarom heeft hij volgens de erven ten onrechte na 1 december 2021 niet de vacatievergoeding ontvangen waarop hij als aspirant-bestuurslid recht had volgens het door de Stichting vastgestelde Beloningsbeleid 2021. De Stichting heeft hiertegen aangevoerd dat ook als [naam] na 9 december 2021 aspirant-bestuurslid was gebleven hij na 1 december 2021 toch geen vacatievergoeding zou hebben gekregen. Het ‘Beloningsbeleid 11 februari 2021’ waarop de erven zich beroepen en dat van kracht is geworden tegelijk met de statutenwijziging van 10 november 2021 kent, anders dan het eerdere ‘Beloningsbeleid 21 maart 2018’ geen vergoeding voor aspirant-bestuursleden, zodat na 1 december 2021 geen enkel aspirant-bestuurslid nog een vacatievergoeding heeft ontvangen, aldus de Stichting.
5.7.
Dit verweer van de Stichting treft doel en dat betekent dat de vierde grief faalt. Het hof stelt vast dat het ‘Beloningsbeleid 11 februari 2021’ niet voorziet in een vergoeding voor aspirant-bestuursleden. De erven hebben daartegen aangevoerd dat [naam] eerder op geen enkele manier had vernomen dat de Beloningsregeling 21 maart 2018’ was gewijzigd, dat de nieuwe regeling ten onrechte geen overgangsregeling kent voor zittende aspirant-bestuursleden en dat niet toelaatbaar is dat de nieuwe regeling inbreekt op verkregen rechten. Deze klachten kunnen de erven niet baten. Op grond van artikel 9 lid 11 van de Statuten ontvangen de bestuursleden een beloning conform het door het bestuur (eenzijdig) vastgestelde beloningsbeleid. Daaruit volgt dat het beloningsbeleid ook eenzijdig door het bestuur kan worden gewijzigd en dat het recht op ‘een vacatievergoeding conform het beloningsbeleid’ in dat geval mee wijzigt. Dat het nieuwe beloningsbeleid geen overgangsrecht kent, tast niet de rechtsgeldigheid aan van (het besluit van het bestuur tot vaststelling van) het ‘Beloningsbeleid 11 februari 2021’, althans de erven hebben daarover niets gesteld, nog daargelaten het verstrijken van de daarvoor geldende termijn (vgl. artikel 2:15 lid 5 BW). Een en ander betekent dat [naam] na 1 december 2021 ook geen recht meer had op een vacatievergoeding als hij na 9 december 2021 aspirant-bestuurslid was gebleven.
5.8.
De conclusie is dat de rechtbank terecht de vorderingen van de erven heeft afgewezen voor zover die vorderingen betrekking hebben op hun aanspraak op de vacatievergoeding (vorderingen II en III).
5.9.
Bij deze stand van zaken hebben de erven geen belang meer bij de gevorderde verklaringen voor recht, betrekking hebbend op de rechtsgeldigheid van de Besluiten van 9 december 2021 (vorderingen I primair en I subsidiair) en zijn die vorderingen niet toewijsbaar. Het belang van de erven is immers niet gelegen in het verkrijgen van reputatieherstel voor [naam] (zie 5.4) en ook niet in het kunnen verkrijgen van de vacatievergoeding (zie 5.7 en 5.8). Een ander belang bij die vorderingen hebben de erven niet genoemd en is ook anderszins niet gebleken. Daarop stuiten ook die vorderingen af, zodat bij bespreking van de overige grieven geen belang meer bestaat.
5.10.
Het bewijsaanbod van de erven heeft geen betrekking op concrete feiten die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven, zodat het bewijsaanbod wordt verworpen.
5.11.
De slotsom is dat de grieven geen doel treffen en dat de rechtbank terecht de vorderingen van de erven heeft afgewezen en de erven in de proceskosten heeft veroordeeld. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De erven zijn in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zullen daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 2.135
- salaris advocaat € 1.214 (tarief II, 1 punt)
Totaal € 3.349

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt de erven in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichting vastgesteld op € 3.349,- en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van den Berg, J.F. Aalders en P.J. van Eekeren en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.