In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1963 en thans gedetineerd, was beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van een hoeveelheid cocaïne in Nederland. De tenlastelegging betrof het invoeren van ongeveer 1.185 gram cocaïne op 20 augustus 2023 te Schiphol. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen heeft geacht. Het vonnis van de politierechter werd vernietigd, omdat dit slechts een aantekening was en niet voldeed aan de vereisten van een vonnis.
De verdachte is eerder veroordeeld voor vergelijkbare feiten en het hof heeft in zijn overwegingen de ernst van het delict en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte meegenomen. De advocaat-generaal had dezelfde straf als in eerste aanleg gevorderd, terwijl de raadsman een deels voorwaardelijke straf voorstelde. Het hof oordeelde dat de ernst van het feit en de hoeveelheid cocaïne een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 maanden rechtvaardigden, met aftrek van het voorarrest. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, en het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met de bepaling dat de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht.