ECLI:NL:GHAMS:2024:2378

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.332.664/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vrouw is veroordeeld om de zorg- en opvoedingsregeling, vastgesteld bij beschikking van 5 juni 2019, na te komen. De vrouw is in hoger beroep gekomen van dit vonnis, omdat zij van mening is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een aanpassing van de zorgregeling rechtvaardigt. De ouders zijn gescheiden en hebben samen gezag over hun minderjarige dochter, die bij de vrouw woont. De man heeft in het verleden omgang met de dochter gehad, maar in juni 2023 heeft er geen omgang plaatsgevonden, omdat de dochter niet naar de man wilde. De vrouw heeft de man geïnformeerd dat de dochter hulp nodig heeft van het Ouder- en Kindteam. De voorzieningenrechter heeft de vrouw veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling, met een dwangsom van € 100,- per dag. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de huidige regeling niet meer past bij de wensen en behoeften van de dochter, die ouder is geworden en meer tijd met haar vriendinnen wil doorbrengen. Het hof heeft geoordeeld dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen zwaarwegende omstandigheden zijn die zich verzetten tegen de omgang tussen de man en de dochter. Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.332.664/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/735989 / KG ZA 23-575 VV / EB
arrest van de meervoudige familiekamer van 3 september 2024
inzake
[de vrouw] ,
wonend te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. E.B. Doganer te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.N. Sardjoe te ‘s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 31 augustus 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2023, in kort geding gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van de man integraal zal afwijzen en de vorderingen van de vrouw zal toewijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.
De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw, althans tot afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, primair in beide instanties, subsidiair in hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.2
Partijen (hierna gezamenlijk ook wel: de ouders) zijn gehuwd geweest. Zij zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2012. De ouders oefenen samen het gezag uit over [minderjarige] . De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is bij de vrouw.
2.3
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2019 is de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders zo verdeeld, dat de man [minderjarige] drie weekenden per maand van vrijdag uit school tot zondag 18.00 (inclusief avondeten) bij zich heeft. Daarnaast is een verdeling van de vakanties bepaald, die het volgende inhoudt:
- [minderjarige] is de eerste vier aaneengesloten weken van de zomervakantie bij de vrouw en de laatste twee weken bij de man;
- in de Kerstvakantie is [minderjarige] de laatste week bij de man, in de meivakantie verblijft zij de eerste week bij de man;
- tijdens de voorjaarsvakantie verblijft [minderjarige] in de even jaren bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;
- tijdens de herfstvakantie verblijft [minderjarige] in de oneven jaren bij de man en in de even jaren bij de vrouw.
2.4
In het weekend van 23-25 juni 2023 heeft geen omgang tussen de man en [minderjarige] plaatsgevonden. De man heeft voorafgaand aan dat weekend een door [minderjarige] ingesproken berichtje ontvangen, waarin zij heeft gezegd dat ze niet naar de man toe wilde. Tot de datum van de mondelinge behandeling in eerste aanleg (20 juli 2023) heeft de man [minderjarige] niet meer gezien.
2.5
Op 3 juli 2023 heeft de vrouw aan de man gemaild dat zij [minderjarige] heeft aangemeld bij het Ouder- en Kindteam (hierna: OKT), omdat [minderjarige] hulp van hen nodig heeft.

3.Beoordeling

3.1
De voorzieningenrechter heeft de vrouw op vordering van de man veroordeeld om de bij beschikking van 5 juni 2019 vastgestelde zorg- en opvoedingsregeling na te komen, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 2.000,-. Het vonnis is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vordering van de vrouw in reconventie, inhoudende dat de bij beschikking van 5 juni 2019 vastgestelde zorgregeling (voorlopig) wordt geschorst en/of dat een voorlopige zorgregeling wordt vastgesteld tussen de man en [minderjarige] , waarbij [minderjarige] tweemaal per week onder begeleiding van het OKT of een andere instantie contact zal hebben met de man, waarbij partijen de opbouw, frequentie en duur van het contact in overleg met het OKT zullen vastleggen, is afgewezen.
3.2
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de vrouw met twee grieven op. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Grief 1 richt zich tegen toewijzing van de vordering van de man, grief 2 tegen afwijzing van de vordering van de vrouw.
3.3
De vrouw stelt dat de voorzieningenrechter haar ten onrechte heeft veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van 5 juni 2019 vastgelegde zorgregeling. Er is sprake van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de huidige regeling dient te worden gewijzigd. Er dient een regeling te worden vastgesteld die meer past bij de leeftijd, de behoefte en de wensen van [minderjarige] . [minderjarige] wil zelf niet meer naar de man, althans niet in de frequentie zoals deze nu is vastgelegd. Zij is inmiddels ouder geworden. De indertijd vastgelegde zorgregeling past niet meer bij haar, terwijl de vrouw haar niet kan forceren naar de man te gaan. [minderjarige] wil in de weekenden tijd kunnen doorbrengen met haar vriendinnen van school en uit de buurt. Een andere reden dat [minderjarige] haar vader minder vaak wil zien, is dat [minderjarige] enige tijd de vrouw niet heeft mogen vertellen dat de man een nieuwe relatie had. Voor [minderjarige] was dit een zware last op haar schouders omdat zij zich schuldig voelde jegens de vrouw en het gevoel had dat zij loog tegen haar. Gelet op dit alles moet de regeling, vastgelegd op 5 juni 2019, niet het uitgangspunt zijn. Dit zou juist ertoe kunnen leiden dat de band tussen de man en [minderjarige] wordt geschaad in plaats van versterkt. Met hulp van het OKT moet een zorgregeling tot stand worden gebracht. Daarnaast zijn volgens de vrouw ten onrechte dwangsommen opgelegd. De vrouw heeft het kunnen nakomen van de zorgregeling niet zelf in de hand en heeft niet de financiële middelen om verbeurde dwangsommen te voldoen. De vrouw zal op korte termijn een verzoekschrift tot wijziging van de zorgregeling indienen bij de rechtbank en tot die tijd moet de beschikking van 5 juni 2019 worden geschorst.
3.4
De man voert verweer. Hij betwist dat [minderjarige] na het wijzen van het bestreden vonnis niet naar hem wilde gaan. [minderjarige] wil de zorgregeling nakomen en volgens de man ook haar hoofdverblijf bij hem hebben. De man wijst erop dat de voorzieningenrechter [minderjarige] in eerste aanleg heeft gehoord, in welk kader zij kennelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij de zorgregeling wil nakomen. Volgens de advocaat van de man is dat de reden dat de voorzieningenrechter een dwangsom aan de vrouw heeft opgelegd. Inmiddels gaat [minderjarige] weer conform de zorgregeling naar de man. De aanmelding bij het OKT is niet bedoeld om de zorgregeling na te leven, maar om ervoor te zorgen dat de communicatie tussen partijen verbetert.
3.5
Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vordering van de vrouw, die betrekking heeft op de (schorsing van de) zorgregeling tussen de man en [minderjarige] , geldt als uitgangspunt dat de door de rechtbank in de bodemzaak bij beschikking van 5 juni 2019 vastgestelde zorgregeling moet worden nagekomen. Dit kan pas anders zijn, indien sprake is van zodanig zwaarwegende omstandigheden in verband met de belangen van [minderjarige] , dat nakoming van de omgangsregeling in redelijkheid niet kan worden gevergd. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat niet gebleken is van dergelijke zwaarwegende belangen van [minderjarige] die zich tegen omgang tussen de man en [minderjarige] verzetten, zodat ook geen grond bestaat deze te schorsen of aan te passen. Het hof neemt dit oordeel van de voorzieningenrechter over en maakt dit tot het zijne.
3.6
Hetgeen de vrouw in grief I aanvoert - [minderjarige] wil zelf niet meer naar de man, de regeling past gelet op haar leeftijd niet meer bij haar en de vrouw kan [minderjarige] niet forceren om naar de man te gaan, zodat sprake is van een wijziging van omstandigheden -, maakt dit niet anders. Afgezien van het feit dat de man een en ander heeft betwist, zijn dit omstandigheden die een (uitgebreid) onderzoek (in een bodemzaak) vergen naar de vraag of de eerder door de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 5 juni 2019 vastgestelde omgangsregeling niet langer in het belang van [minderjarige] zou zijn, waarvoor in kort geding geen plaats is. Het hof is niet gebleken van zo zwaarwegende feiten en omstandigheden dat het voorgaande in dit geval uitzondering zou moeten lijden.
3.7
Het hof is verder van oordeel dat het bestreden vonnis, wat betreft de opgelegde dwangsom, destijds op goede gronden is gewezen. Het hof neemt hiertoe in overweging dat de vrouw pas na het bestreden vonnis weer is gaan meewerken aan de geldende omgangsregeling tussen [minderjarige] en de man. Het hof acht het niet onaannemelijk dat de opgelegde dwangsom hiertoe heeft bijgedragen. Het feit dat de vrouw in grief 2 in hoger beroep haar vordering tot opschorting van de omgang nog steeds handhaaft, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof nog steeds dat een prikkel tot nakoming nodig is.
3.8
De vrouw heeft in hoger beroep in algemene termen bewijs aangeboden van haar stellingen. Het hof passeert dit bewijsaanbod, nu ook in dit verband heeft te gelden dat de onderhavige procedure in kort geding, gericht op het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad uit hoofde van onverwijlde spoed, geen plaats biedt voor bewijslevering.
Slotoverweging
3.9.
Het bovenstaande brengt mee dat de grieven falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Omdat partijen gewezen echtelieden zijn en deze procedure hieruit voortvloeit, zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Om dezelfde reden ziet het hof aanleiding de kostencompensatie in eerste aanleg te bekrachtigen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 3 augustus 2023;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, M.C. Schenkeveld en J.F Miedema, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.