ECLI:NL:GHAMS:2024:2360

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
200.324.679
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding na onrechtmatige publicatie door De Telegraaf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen tot schadevergoeding wegens een onrechtmatige publicatie door De Telegraaf zijn afgewezen. De publicatie vond plaats op 12 oktober 2006 en betrof een artikel waarin [appellant] werd beschuldigd van het aanbieden van staatsgeheime documenten aan de AIVD. [appellant] stelt dat deze publicatie onrechtmatig was en dat hij daardoor schade heeft geleden. De Telegraaf c.s. hebben zich echter beroepen op verjaring van de vordering tot schadevergoeding, wat door de rechtbank werd gehonoreerd. Het hof bevestigt dit oordeel en oordeelt dat [appellant] al vóór 19 januari 2015 bekend was met de schade en de aansprakelijke partijen, waardoor de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht het beroep op verjaring heeft gehonoreerd en dat er geen bewijs is aangeboden dat zou leiden tot een andere beslissing. Het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd, en [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.324.679/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/714689 / HA ZA 22-196
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 september 2024
in de zaak van
[appellant] ,
wonend te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. Ch.E. Koster te Den Haag,
tegen

1.MEDIAHUIS NEDERLAND B.V.,

2.
[geïntimeerde 1] ,
3.
[geïntimeerde 2] ,
allen gevestigd respectievelijk wonend te [plaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. L. Broers te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] , Mediahuis, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd. Geïntimeerden tezamen worden aangeduid als De Telegraaf c.s.

1.De zaak in het kort

[appellant] stelt dat de publicatie op 12 oktober 2006 in De Telegraaf van een artikel met de kop ‘ [appellant] bood AIVD-stukken aan’ onrechtmatig is jegens hem en houdt De Telegraaf c.s. aansprakelijk voor de schade die hij daardoor stelt te hebben geleden.
De Telegraaf c.s. hebben zich beroepen op verjaring van de vordering tot schadevergoeding.
De rechtbank heeft dit gehonoreerd. Het hof komt tot hetzelfde oordeel.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 22 februari 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 23 november 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en De Telegraaf c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties.
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 13 juni 2024 aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen laten toelichten; [appellant] door mr. Koster voornoemd en mr. S.H van Wijk, advocaat te Den Haag, en De Telegraaf c.s. door mr. Broers voornoemd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten met nakosten en rente.
De Telegraaf c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met, uitvoerbaar bij voorraad, beslissing over de proceskosten met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat, voor zover relevant rekening houdend met de bezwaren van [appellant] tegen de feitenvaststelling en waar nodig aangevuld, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant] is misdaadverslaggever. Hij is werkzaam geweest voor onder meer De Telegraaf (niet in het tijdvak waarover deze procedure gaat), Playboy, Panorama en Nieuwe Revu. Daarnaast is hij onder meer presentator geweest van misdaadprogramma’s op televisie.
3.2.
Mediahuis is de Nederlandse dochter van de rechtsopvolgster van De Telegraaf Media Groep (hierna: TMG die hierna ook als Mediahuis wordt aangeduid), uitgeefster van het dagblad De Telegraaf. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] waren in 2006 werkzaam bij Mediahuis als journalisten voor De Telegraaf.
3.3.
Op 21 januari 2006 heeft De Telegraaf in een artikel van de hand van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] onder de kop ‘AIVD-geheimen bij drugsmaffia’ gemeld dat zij in bezit is gekomen van staatsgeheime documenten, afkomstig uit onderzoeken van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD-stukken), die zouden circuleren in het [plaats 2] criminele circuit.
3.4.
Naar het lekken van de AIVD-stukken is een opsporingsonderzoek onder de codenaam Oslo ingesteld onder leiding van officier van justitie mr. [naam 1] (hierna: de zaaksofficier).
3.5.
Op 8 februari 2006 heeft mr. [naam 2] , die destijds als officier van justitie werkte bij het landelijk parket en geen bemoeienis had met de het Oslo-onderzoek (hierna: [naam 2] ), een proces-verbaal (verder: het proces-verbaal) opgemaakt en aan de zaaksofficier gestuurd. Het proces-verbaal luidt voor zover van belang als volgt:
“Ondergetekende (…) verklaart op dinsdag 7 februari 2006 van een persoon, van wie de personalia hem bekend zijn, de volgende informatie te hebben ontvangen:“ [appellant] , freelance journalist, heeft de informatie die is ontvreemd bij de AIVD aangeboden aan het dagblad de Telegraaf. Zij willen niet alles publiceren. Thans biedt [appellant] die informatie aan aan andere media. [appellant] bewaart de AIVD informatie bij hem thuis”
3.6.
In de loop van 2006 is in het kader van het Oslo-onderzoek een aantal personen als verdachte aangemerkt. Drie daarvan zijn vervolgd voor het in bezit hebben en lekken van staatsgeheime AIVD-stukken aan onder andere De Telegraaf. Een daarvan is veroordeeld voor het in bezit hebben van deze AIVD-stukken. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn als verdachte aangemerkt, maar niet vervolgd. [appellant] is nooit als verdachte aangemerkt.
3.7.
Eind september 2006 heeft de zaaksofficier het proces-verbaal toegevoegd aan het strafdossier van het Oslo-onderzoek.
3.8.
Op 12 oktober 2006 heeft De Telegraaf het hieronder afgebeelde artikel van de hand van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gepubliceerd (hierna: het Artikel):
( afbeelding 1)
(afbeelding 2)
3.9.
De inhoudelijke terechtzittingen in het Oslo-strafproces zijn begonnen op 8 januari 2007. In dit strafproces hebben de verdachten gewezen op het proces-verbaal en een alternatief scenario opgeworpen voor het lekken van de AIVD-stukken waarin [appellant] een rol zou hebben gespeeld. De rechtbank heeft uitvoerig onderzoek laten uitvoeren naar dit alternatieve scenario door het horen van onder meer [naam 2] , [naam 3] (voorheen hoofdofficier van justitie arrondissement Amsterdam), de zaaksofficier, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
In het op 22 oktober 2007 door de rechtbank Den Haag gewezen vonnis, dat op 27 augustus 2008 is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RBSGR:2007:BE9245, is opgemerkt dat “
de journalisten [M.] en [De H.], (…) weten van wie zij de betreffende documenten hebben ontvangen en waarschijnlijk ook hoe hun bron(nen) deze heeft/hebben bemachtigd,”en dat zij daarover met een beroep op hun recht op bronbescherming niet hebben willen verklaren. Dit vonnis vermeldt voorts:
“102. Bijzondere aandacht in dit strafproces is uitgegaan naar het mogelijke scenario waarin de journalist [Van H.] degene is geweest die staatsgeheime stukken heeft verstrekt aan De Telegraaf. Zoals hierboven reeds is vermeld, is dit scenario onderzocht naar aanleiding van het proces-verbaal van [naam 2] d.d. 8 februari 2006, dat gebaseerd was op een telefonische mededeling aan hem door de oud-hoofdofficier van justitie van Amsterdam [naam 3] op 7 februari 2006. [naam 2] heeft de inhoud daarvan diezelfde dag doorgegeven aan de zaaksofficier van justitie, welke op zijn beurt de mogelijkheid van een doorzoeking in de woning van [Van H.] heeft besproken met de rechtercommissaris, de hoofdofficier van het landelijk parket en het College van procureurs-generaal.
103. De rechtbank komt tot de conclusie dat het onderzoek naar dit scenario geen enkele bevestiging voor de juistheid hiervan heeft opgeleverd maar wel duidelijke indicaties dat [Van H.] niet degene is geweest die de bewuste stukken aan De Telegraaf heeft verstrekt. De getuige [Van H.] heeft ontkend ooit enig stuk van de BVD of AIVD in zijn bezit te hebben gehad. De getuige [M.] heeft ter zitting verklaard dat hij de bewuste stukken heeft overhandigd gekregen door één niet door hem genoemd persoon en tevens dat hij [Van H.] nooit persoonlijk heeft ontmoet. De getuigen [Van den H.] en [L.], beiden genoemd als mogelijke bron van de mededeling die [naam 3] deed aan [naam 2] , ontkennen met [naam 3] te hebben gesproken over BVD/ AIVD-stukken.
104. De rechtbank heeft geen enkele reden te twijfelen aan de verklaringen van [naam 2] (eenmaal ten overstaan van de rechter-commissaris, tweemaal ter terechtzitting) over zijn telefoongesprek met [naam 3] op 7 februari 2006. Zij gaat er dan ook vanuit dat [naam 3] aan [naam 2] de mededeling heeft gedaan welke is neergelegd in diens proces-verbaal van 8 februari 2006. [naam 3] heeft dit ook niet ontkend, maar tevens verklaard hieraan geen enkele herinnering te hebben. (…)”
Het vonnis van de rechtbank Den Haag is bij arrest van 24 juni 2009 bekrachtigd door het gerechtshof Den Haag die oordeelde dat geen van de ‘alternatieve scenario’s’ enig begin van concrete onderbouwing in het strafdossier vinden.
3.10.
Over het verloop van het Oslo-strafproces, vooral over de gehoorde getuigen bij het onderzoek naar het proces-verbaal en het daarop gebaseerde alternatieve scenario is in de loop van 2007 in de media gepubliceerd. De Telegraaf heeft daaraan op 13 april 2007 aandacht besteed, en bijvoorbeeld het NRC Handelsblad op 27 maart 2007.
3.11.
Op 30 september 2011 is een boek gepubliceerd over de hoofdverdachte in het Oslo-strafproces. In dat boek is het volgende citaat van [appellant] opgenomen over de publicatie van het krantenartikel en het daaraan voorafgaande telefoongesprek met [geïntimeerde 1] :
“’Ik vroeg [geïntimeerde 1] toen of het ging om de documenten die hij en [geïntimeerde 2] in hun bezit hadden gehad en waarover ze hadden gepubliceerd. Toen hij zei dat dat klopte vroeg ik hem waarom hij mij had gebeld, ze hadden immers die stukken toch zelf en kenden hun eigen bron. Ik zei: “Je weet toch dat ik ze niet aan jullie heb gegeven.” [geïntimeerde 1] vertelde dat het was ter verificatie. Ik zei toen tegen hem: “Ter verificatie van iets waarvan je al weet dat het niet zo is.” [geïntimeerde 1] bevestigde toen dat hij die stukken niet van mij heeft gekregen.” Twee dagen later stond er een stuk in De Telegraaf met een kop die suggereerde dat ik er wel degelijk iets mee te maken had. Mijn indruk is daarom dat er sprake was van een een-tweetje tussen [naam 2] en De Telegraaf. Welk hoger doel daarmee gediend was weet ik niet’.”
3.12.
Eind 2018/begin 2019 zijn [appellant] en een documentairemaker, [naam 4] (hierna: [naam 4] ), een journalistieke samenwerking aangegaan met betrekking tot een documentaire over de gebeurtenissen in 2006. In 2019 heeft [naam 4] [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geïnterviewd (hierna: het [naam 4] -interview).
3.13.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft de advocaat van [appellant] De Telegraaf c.s. aansprakelijk gesteld voor de schade van [appellant] als gevolg van de publicatie. In deze brief staat onder meer:
“Voor de goede orde: Cliënt is pas medio 2019 - mede door de interviews van en gesprekken met [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] , (…) en vele anderen - in zijn volle omvang bekend geworden met de aansprakelijkheid van TMG en de betrokken journalisten. Derhalve stelt cliënt zich op het standpunt dat de verjaringstermijn ex artikel 3:310 BW pas vanaf dat moment is gaan lopen. Volledigheidshalve wordt de verjaring middels deze brief gestuit.
Cliënt meent dat hij slachtoffer is geworden van onzorgvuldig en onverantwoordelijk handelen van De Telegraaf. Cliënt beweert (…) dat De Telegraaf (…) zich vooraf - maar zeker ook achteraf - veel meer rekenschap had moeten geven van de kwetsbare positie van cliënt en de ernstige gevolgen die de publicatie over een reeks van jaren voor hem en zijn naasten zouden hebben. (…) De Telegraaf heeft tegen beter weten in gepubliceerd. (…) De Telegraaf heeft de beschuldigingen (…) bovendien nooit rechtgezet of herroepen. Het onrecht jegens cliënt heeft daardoor nodeloos lang(er) geduurd.”
3.14.
Op 12 maart 2021 heeft [appellant] de rechtbank Amsterdam verzocht een voorlopig getuigenverhoor te mogen houden en op 12 november 2021 zijn [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [naam 2] en de zaaksofficier in dat verband gehoord.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen van [appellant] strekken ertoe dat voor recht zal worden verklaard dat De Telegraaf c.s. door publicatie van het Artikel onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld en dat De Telegraaf c.s. hoofdelijk zullen worden veroordeeld tot betaling van de daardoor veroorzaakte materiële schade, op te maken bij staat, en voorts € 35.000 aan immateriële schade.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op verjaring van De Telegraaf c.s. gehonoreerd. De grieven van [appellant] richten zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
4.2.
Op grond van art. 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.
4.3.
Bij bepaling van de aanvang van de verjaringstermijn gaat het dus erom wanneer [appellant] daadwerkelijk bekend was met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (i) de schade – dus dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde – en (ii) de aansprakelijke persoon. Bij beoordeling van deze daadwerkelijke bekendheid met het tekortschietend of foutief handelen van De Telegraaf c.s. dient te worden betrokken of [appellant] over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen. Indien de benadeelde zijn vordering niet kan instellen door omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, is het voorts naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de schuldenaar zich erop zou mogen beroepen dat de vijfjarige verjaringstermijn is begonnen te lopen op bedoeld tijdstip en gaat de korte verjaringstermijn pas lopen wanneer die omstandigheden niet langer verhinderen dat de vordering kan worden ingesteld.
4.4.
Namens [appellant] is bij de aansprakelijkstelling van 20 januari 2020 te kennen gegeven dat de verjaring (volledigheidshalve) werd gestuit. De verjaringstermijn van art. 3:310 BW was toen echter al verstreken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.5.1.
Uit de onbetwiste stellingen van [appellant] volgt dat hij kort na publicatie van het Artikel, in ieder geval ruimschoots voor 19 januari 2015, op persoonlijk en professioneel vlak is geconfronteerd met schadelijke gevolgen van het Artikel. Daarmee was hij daadwerkelijk bekend met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het nadeel als gevolg van het Artikel. Niet nodig is dat hij de volledige inhoud en omvang van deze schade kende.
4.5.2.
Ook was [appellant] ruimschoots voor januari 2015 bekend met De Telegraaf c.s. als degenen die aansprakelijk waren voor de door het Artikel veroorzaakte schade en beschikte hij toen in voldoende mate over de kennis en het inzicht om de (on)deugdelijkheid van het handelen van De Telegraaf c.s. te kunnen beoordelen. [appellant] wist dat De Telegraaf c.s. verantwoordelijk waren voor het Artikel dat gaat over een proces-verbaal van [naam 2] dat ernstige aantijgingen bevat aan het adres van [appellant] .
De ernst en inhoud van deze aantijgingen en de voorzienbare verstrekkende en mogelijk risicovolle gevolgen van publicatie daarvan voor [appellant] vergden dat daarover met de grootst mogelijke behoedzaamheid werd gepubliceerd, ook als dat gebeurde in de vorm van een bericht over het proces-verbaal waarin deze aantijgingen worden genoemd. Dat geldt temeer nu niet in geschil is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] destijds wisten dat zij de AVID-stukken waarover zij eerder hadden geschreven niet (rechtstreeks) van [appellant] hadden gekregen.
Het moet voor een ieder meteen duidelijk zijn geweest dat het Artikel een zeer grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] maakte. [appellant] onderschrijft voorts (terecht) dat hij zelf weet of hij al dan niet heeft gehandeld in staatsgeheimen. Hij wist dus meteen bij publicatie of de in het Artikel genoemde aantijgingen steun vonden in de feiten. Voor het daadwerkelijk kunnen instellen van zijn vorderingen was niet nodig dat [appellant] (precies) wist wie verantwoordelijk was voor de beschuldigingen in het Artikel of hoe de AIVD-stukken bij De Telegraaf c.s. terecht waren gekomen of dat hij beschikte over het proces-verbaal of andere stukken uit het Oslo-strafdossier.
4.5.3.
[appellant] stelt dat hij door het [naam 4] -interview en hetgeen hij daarna te weten is gekomen erachter is gekomen dat De Telegraaf c.s. hem hebben ‘geslachtofferd’ door willens en wetens onjuiste en voor hem schadelijke feiten te publiceren met het doel hun bron te beschermen en hun eigen belang te dienen in het Oslo-onderzoek. Voor het [naam 4] -interview had hij naar eigen zeggen, mede op basis van uitlatingen van [geïntimeerde 1] vlak voor en kort na het verschijnen van het Artikel en door hem ingewonnen juridisch advies, de afweging gemaakt dat hij De Telegraaf c.s. niet met gerede kans van slagen zou kunnen aanspreken.
4.5.4.
De uitlatingen die [geïntimeerde 1] kort na publicatie van het Artikel zou hebben gedaan houden geen geruststellende mededelingen in die bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen wekken dat De Telegraaf c.s. niet onrechtmatig jegens hem konden hebben gehandeld. Ook als de grotendeels door De Telegraaf c.s. betwiste feiten en omstandigheden die [appellant] stelt te hebben ontdekt via en na het [naam 4] -interview zouden vaststaan, volgt daaruit niet dat [appellant] door aan De Telegraaf c.s. toe te rekenen omstandigheden niet eerder in staat was hen aansprakelijk te stellen. Hiermee faalt het beroep van [appellant] op het bepaalde in art. 6:248 BW. De door [appellant] genoemde uitlatingen van [geïntimeerde 1] en de andere door hem genoemde feiten en omstandigheden leveren ook geen grond op voor verlenging van de verjaring zoals bedoeld in art. 3:321 lid 1 aanhef en onder f BW, nu daarin geen aanknopingspunten zijn gelegen voor de gevolgtrekking dat De Telegraaf c.s. opzettelijk (rechts)feiten die grond vormen voor het instellen van de vorderingen van [appellant] verborgen heeft gehouden.
4.6.
De slotsom luidt dat de rechtbank terecht het beroep op verjaring van De Telegraaf c.s. heeft gehonoreerd. Bij separate bespreking van de (sub)grieven bestaat geen belang. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Dat betekent dat het hof niet toekomt aan beantwoording van de vraag of het Artikel onrechtmatig is jegens [appellant] . [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, die worden begroot op € 3.211 (€ 783 aan griffierecht en € 2.428 aan salaris advocaat).

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van De Telegraaf c.s. vastgesteld op € 3.211 en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en A.W.G. Artz en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.