ECLI:NL:GHAMS:2024:230

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
200.329.583/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de vaststelling van ouderschap en verzoek om DNA-onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het ouderschap van de man ten aanzien van [dochter]. De zaak is gestart door [verzoekster], die in hoger beroep is gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin het ouderschap van de man werd vastgesteld. [Verzoekster] verzoekt om een DNA-onderzoek om te bevestigen of de man de vader is van [dochter]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen gerede twijfel bestond over het vaderschap van de man, ondanks het feit dat hij [dochter] nooit formeel heeft erkend. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de verklaringen van de betrokken partijen en de familie. Het hof concludeert dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de stelling van [dochter] dat de man haar vader is, niet voldoende is betwist door [verzoekster]. Het hof wijst het verzoek om DNA-onderzoek af, omdat dit geen absoluut uitsluitsel zal geven zonder bronmateriaal van de man en de moeder. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.329.583/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/333602 / FA RK 22-5215
Beschikking van de meervoudige kamer van 30 januari 2024 in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [plaats A ] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. D. van der Wal te Drachten,
en
[dochter] ,
op grond van de bestreden beschikking thans genaamd [naam]
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente ] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [dochter] ,
advocaat: mr. B.T.A. Visser te Zwaagdijk-Oost.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 15 mei 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[verzoekster] is op 12 juli 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 mei 2023.
2.2
[dochter] heeft op 7 augustus 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van [dochter] van 10 oktober 2023 met bijlage;
- een brief van de zijde van [verzoekster] van 12 oktober 2023 met bijlage;
- een bericht van de zijde van [dochter] van 12 oktober 2023 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 oktober 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [verzoekster] , bijgestaan door haar advocaat;
- [dochter] , bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
[dochter] is [in] 1965 geboren als kind van [de moeder] (hierna ook te noemen: de moeder).
3.2
De moeder is [in] 2002 overleden.
3.3
De moeder is [in] 1965 tot 19 januari 1977 gehuwd geweest met [de man] (hierna ook te noemen: de man), geboren [in] 1929 te [plaats C] , Indonesië.
3.4
De man is [in] 2021 verleden.
3.5
Blijkens de geboorteakte van [dochter] heeft de man [in] 1965 bij de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] aangifte gedaan van de geboorte van [dochter] .
3.6
In de BRP staat vermeld dat [verzoekster] , geboren [in] 1968 te [gemeente] , kind is van de man. Zij is het enige kind dat in een familierechtelijke betrekking tot de man staat en de enige juridische afstammeling van de man.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van [dochter] het ouderschap van de man ten aanzien van [dochter] vastgesteld en is vastgesteld dat haar geslachtsnaam zal zijn: [naam] . De rechtbank heeft ter vaststelling van het verwekkerschap van de man een DNA-onderzoek niet noodzakelijk geacht.
4.2
[verzoekster] verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, alsnog een DNA-onderzoek te gelasten waardoor er uitsluitsel komt of de man de vader is van [dochter] .
4.3
[dochter] verzoekt het hoger beroep van [verzoekster] af te wijzen, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:207 BW kan, op verzoek van het kind, het ouderschap van een persoon, ook indien deze is overleden, door de rechtbank worden vastgesteld op de grond dat deze de verwekker is van het kind.
De standpunten van partijen
5.2
[verzoekster] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de stelling van [dochter] onvoldoende heeft betwist en dat er geen gerede twijfel is dat de man de vader is van [dochter] . [dochter] is verwekt terwijl de man nog getrouwd was met een andere vrouw. Hij heeft [dochter] na haar geboorte weliswaar aangegeven bij de burgerlijke stand, maar heeft haar vervolgens nooit erkend. [dochter] had erop bedacht moeten zijn dat zij niet door de man was erkend, omdat zij altijd de achternaam van haar moeder heeft gedragen.
Verder stelt [verzoekster] dat de rechtbank een DNA-onderzoek had moeten gelasten. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat er een grote kans is dat vergelijking van het DNA-materiaal van [dochter] en [verzoekster] tot een onduidelijke uitslag leidt. Zowel uit de informatie van Verilabs als uit de informatie van dr. [X] , verbonden aan het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis, blijkt dat er een grote kans is dat er met DNA-onderzoek wel uitsluitsel komt over het hebben van een gemeenschappelijke verwekker, aldus [verzoekster] .
5.3
[dochter] voert aan dat de betwisting door [verzoekster] in hoger beroep nog steeds niet meer is dan een blote ontkenning van [dochter] onderbouwde stelling dat de man haar vader is.
De wet schrijft niet voor hoe verwekkerschap moet worden aangetoond en het feit dat de verwekker (met een ander) is of was gehuwd, is niet van belang. [dochter] is verwekt toen haar ouders samenwoonden en er is nimmer aan getwijfeld dat de man haar vader was. Zij heeft in de praktijk altijd de (achter)naam van de man gedragen. Dat zij niet door hem is erkend, sluit zijn vaderschap niet uit. [dochter] is ervan overtuigd dat [verzoekster] nooit aan het vaderschap heeft getwijfeld, maar omstreeks de periode van het overlijden van de man door een ruzie tussen hen beiden dat vaderschap is gaan ontkennen. Over het DNA-onderzoek voert [dochter] aan dat uit de informatie van Verilabs blijkt dat een DNA-onderzoek waarschijnlijk geen uitsluitsel zal geven wegens het ontbreken van DNA-materiaal van de ouders. Ook is nimmer door DNA-onderzoek vastgesteld dat [verzoekster] verwant is aan de man. Als al zou kunnen worden vastgesteld dat [dochter] en [verzoekster] niet dezelfde vader hebben, is het nog steeds mogelijk dat [dochter] aan de man verwant is, aldus [dochter] .
De beoordeling door het hof
5.4
Het hof overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep het volgende is gebleken.
De man en de moeder woonden sinds juni 1964 samen op het adres waar [dochter] [in] 1965 is geboren. De man heeft bij de ambtenaar van de burgerlijke stand aangifte gedaan van de geboorte van [dochter] , waarbij hij heeft verklaard dat de bevalling in zijn tegenwoordigheid is geschied. Erkenning heeft op dat moment niet plaatsgehad. Volgens [dochter] zou hieraan in de weg hebben gestaan dat de echtscheiding van de man nog niet was verwerkt in de registers, terwijl het toentertijd voor een gehuwde man niet mogelijk was een kind te erkennen. De man heeft een vaderrol vervuld in het leven van [dochter] en zij hadden een hechte band met elkaar. [dochter] en [verzoekster] hebben beiden ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij als zussen zijn opgegroeid toen zij jong waren. Uit de verklaringen van de broers en zussen kan worden opgemaakt dat binnen de familie nooit twijfel heeft bestaan over het vaderschap van de man met betrekking tot [dochter] . Ten behoeve van de man is op 5 april 2016 een mentorschap ingesteld. De man heeft in dat kader tegenover de kantonrechter verklaard dat [dochter] zijn dochter is. [dochter] is vanaf 5 april 2016 als mentor voor de man opgetreden. De man heeft vanaf 2010 bij [dochter] en haar gezin in huis gewoond en zij heeft voor hem gezorgd tot zijn overlijden in december 2021.
Tegenover dit alles staan de bedenkingen van [verzoekster] , die zij voor het eerst heeft geuit in deze procedure. Zij heeft het vermoeden dat niet de man, maar de broer van de man de verwekker van [dochter] zou zijn, hetgeen zij zegt te baseren op geruchten die de ronde deden. Dit is haar door haar broers en zussen verteld. Deze stelling is echter niet nader onderbouwd en staat in contrast met de door [dochter] in het geding gebrachte verklaringen van de andere broers en zussen. [verzoekster] heeft dit vermoeden ook niet met de moeder besproken. Voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg heeft zij nooit ontkend dat [dochter] en zij dezelfde vader hebben.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de onderbouwde stelling van [dochter] dat de man haar vader is, door [verzoekster] onvoldoende gemotiveerd is betwist. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank over dat geen gerede twijfel over het verwekkerschap van de man ten aanzien van [dochter] bestaat.
Gelet op dit oordeel komt het hof niet toe aan het verzoek van [verzoekster] om een DNA-onderzoek te gelasten. Daarbij merkt het hof nog op dat een DNA-onderzoek in dit geval geen absoluut uitsluitsel zal geven, omdat bronmateriaal van de man en de moeder ontbreekt en bovendien bij een mismatch niet kan worden vastgesteld wie biologisch aan de man verwant is. Het hof zal dit verzoek van [verzoekster] dan ook afwijzen.
Het hof zal de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de man betreffende [dochter] bekrachtigen.
5.5
Het verzoek van [dochter] tot veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten zal, gelet op de aard van de procedure, worden afgewezen. De kosten in beide instanties zullen tussen partijen worden gecompenseerd.
5.6
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de proceskosten aldus, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
draagt de griffier - op grond van artikel 1:20e lid 1 BW - op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking - en indien daartegen geen cassatie is ingesteld - een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] .
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.C. Schenkeveld en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 30 januari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.