In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 23 oktober 2020 was gewezen. De verdachte, geboren in 1995, werd beschuldigd van mishandeling van de benadeelde partij op 25 februari 2020 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte het slaan van de benadeelde met gebalde vuist, een stok en een stofzuigerslang. Tijdens de zitting op 9 juli 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. De verdachte ontkende de beschuldigingen, maar het hof oordeelde dat de bewijsmiddelen de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep, omdat de tenlastelegging was gewijzigd en er slechts aantekening was gedaan volgens artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mishandeling, waarbij de benadeelde partij pijn had ondervonden en gekneusde ribben had opgelopen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van 1000 euro. De advocaat-generaal had een taakstraf geëist, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van huiselijk geweld, wat een strafverhoging zou rechtvaardigen. De verdachte had de benadeelde partij reeds 1135 euro aan schadevergoeding betaald, wat het hof in zijn beslissing meenam. De vordering van de benadeelde partij werd in haar geheel toegewezen, aangezien de schadevergoeding al was voldaan. Het hof baseerde zijn beslissing op de artikelen 23, 24, 24c, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.