ECLI:NL:GHAMS:2024:219

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
200.305.334/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van bewindvoerder inzake onder bewind gesteld vermogen en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een bewindvoerder met betrekking tot een onder bewind gesteld vermogen. De appellanten, bestaande uit 24 erven, hebben hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam en de rechtbank Noord-Holland. De bewindvoerder, die in zijn hoedanigheid als bewindvoerder van [gedaagde 2] optreedt, heeft de erven aangeklaagd wegens ongerechtvaardigde verrijking, omdat zij zich hebben verhaald op het onder bewind gestelde vermogen zonder de bewindvoerder te betrekken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bewindvoerder niet ontvankelijk was in zijn vordering tegen enkele gedaagden, omdat deze reeds overleden waren voor de dagvaarding. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering van de bewindvoerder niet was verjaard en dat de executie door de erven van een verstekvonnis niet onrechtmatig was. De erven hebben in hoger beroep acht grieven ingediend, terwijl de bewindvoerder incidenteel appel heeft ingesteld. Het hof heeft de grieven van de erven verworpen en geoordeeld dat de bewindvoerder zijn vordering tijdig heeft ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de erven ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten koste van het onder bewind gestelde vermogen en heeft hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 111.832,86, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de kosten van het geding toegewezen aan de bewindvoerder.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.305.334/01
zaaknummer rechtbank : C/15/301139 / HA ZA 20-190
arrest van de meervoudige familiekamer van 30 januari 2024
inzake
1. [eiser 1],
wonende te [plaats A] ,
2. [eiser 2],
wonende te [plaats B] ,
3. [eiser 3]
wonende te [plaats C] ,
4. [eiser 4]
wonende te [plaats D] ,
5. [eiser 5]
wonende te [plaats E] ,
6. [eiser 6]
wonende te [plaats F] ,
7. [eiser 7]
wonende te [plaats G] ,
8. [eiser 8]
wonende te [plaats H] ,
9. [eiser 9]
wonende te [plaats I] ,
10. [eiser 10]
wonende te [plaats J] (België),
11. [eiser 11]
wonende te [plaats K] ,
12. [eiser 12]
wonende te [plaats L] ,
13. [eiser 13]
wonende te [plaats M] ,
14. [eiser 14]
wonende te [plaats N] ,
15. [eiser 15]
wonende te [plaats N] ,
16. [eiser 16]
wonende te [plaats O] ,
17. [eiser 17]
wonende te [plaats P] ,
18. [eiser 18]
wonende te [plaats Q] ,
19. [eiser 19]
wonende te [plaats R] ,
20. [eiser 20]
wonende te [plaats S] ,
21. [eiser 21]
wonende te [plaats E] ,
22. [eiser 22]
wonende te [plaats T] ,
23. [eiser 23]
wonende te [plaats U] ,
24. [eiser 24]
wonende te [plaats V] ,
appellanten in principaal appel,
tevens geïntimeerden in incidenteel appel
advocaat: mr. H.G.R. Meulmeester te Amsterdam,
tegen
[gedaagde 1],
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de zin van Titel 19 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van
[gedaagde 2],
kantoorhoudende te [plaats D] ,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens appellant in incidenteel appel
advocaat: mr. P.A. Holsappel te Assen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de erven en de bewindvoerder genoemd.
De erven zijn bij dagvaarding van 17 september 2021 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2020 en 18 maart 2020 en vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem van 18 november 2020 en 23 juni 2021, laatstgenoemden vonnissen onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de bewindvoerder als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de erven als gedaagden in conventie tevens eisers in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens eiswijziging, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte, tevens akte houdende uitlating producties;
- verzoek mondelinge behandeling namens de erven van 24 oktober 2022;
- ( op verzoek van het hof) e-mail van mr. Meulmeester van 24 oktober 2023 met als bijlage het volledige verstekvonnis van de rechtbank Groningen van 3 juni 2009.
Ter zitting van 2 november 2023 zijn verschenen de bewindvoerder bijgestaan door mr. Holsappel. De erven hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [naam 1] , optredend namens de erven middels een bij notariële verklaring van erfrecht verleende volmacht, bijgestaan door mr. Meulmeester. Partijen hebben de zaak ter zitting doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De erven hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 18 november 2020 en 23 juni 2021 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog de bewindvoerder niet ontvankelijk zal verklaren ten aanzien van alle appellanten dan wel de vorderingen van de bewindvoerder in eerste aanleg alsnog volledig zal afwijzen dan wel hem deze volledig zal ontzeggen met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van de bewindvoerder in de kosten van het geding in beide instanties.
De bewindvoerder heeft na eiswijziging geconcludeerd dat het hof de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 18 november 2020 en 23 juni 2021 gedeeltelijk zal vernietigen, zo nodig onder aanvulling en verbetering van gronden wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid van appellanten terzake schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking, met hoofdelijke veroordeling van appellanten tot betaling aan de bewindvoerder van € 111.832,86 met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2019 en met hoofdelijke veroordeling van appellanten tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 2.290,93 inclusief BTW te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2019, met veroordeling, hoofdelijk, van de erven tot betaling van de proceskosten van beide instanties, alsmede de nakosten en het nasalaris van de advocaat.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten en procesverloop

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden (tussen)vonnis van 18 november 2020 onder 2.1. t/m 2.16. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil. Aangevuld met feiten die het hof in hoger beroep van belang acht, neemt het hof de volgende feiten als uitgangspunt.
2.2.
[gedaagde 2] (hierna te noemen: [gedaagde 2] ) is de zoon en erfgenaam van [erflater] , die overleden [in] 1999. Bij beschikking van 5 maart 2002 van de kantonrechter te [plaats D] is beslist dat hetgeen [gedaagde 2] uit de nalatenschap van zijn vader heeft verkregen en nog zal verkrijgen direct of indirect, onder bewind wordt gesteld. Als bewindvoerder is de [gedaagde 1] benoemd.
2.3.
[gedaagde 2] is bevriend geweest met de [naam 2] , die overleden is [in] 2007. De erven zijn erfgenamen van [naam 2] , tezamen met nog zes erfgenamen, die niet in deze procedure in hoger beroep zijn betrokken of opgekomen. In 2009 zijn deze dertig erfgenamen gezamenlijk een procedure tegen [gedaagde 2] gestart. Deze erfgenamen hebben de bewindvoerder in die procedure niet als procespartij betrokken. De rechtbank in Groningen heeft [gedaagde 2] bij verstekvonnis van 3 juni 2009 onder meer veroordeeld om aan de erven een bedrag te betalen van € 1.111.461,- De erven hebben daarna een deurwaarder de opdracht gegeven om het verstekvonnis aan [gedaagde 2] te betekenen en over te gaan tot de executie van het verstekvonnis. De erven noch de deurwaarder hebben de bewindvoerder hiervan toen op de hoogte gebracht. Op 28 oktober 2009 is via executoriaal beslag onder de ASN Bank ten laste van [gedaagde 2] , van een op naam van [gedaagde 2] gestelde Protecta-rekening een bedrag van € 111.832,86 aan de erven afgedragen.
2.4.
Op 10 december 2009 hebben de erven ten laste van [gedaagde 2] executoriaal beslag onder de bewindvoerder gelegd. Langs die weg heeft de bewindvoerder kennis genomen van het verstekvonnis van 3 juni 2009 en van de hierboven genoemde executiemaatregelen. De bewindvoerder heeft toen richting de erven geen actie ondernomen en hij heeft ook geen verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 3 juni 2009.
De bewindvoerder heeft op 12 februari 2014 via zijn advocaat een brief gestuurd naar de deurwaarder die op 10 december 2009 in opdracht van de erven executoriaal beslag onder de bewindvoerder had gelegd. Middels een dagvaarding van 4 februari 2019 is de bewindvoerder een procedure gestart tegen de erven, welke procedure heeft geleid tot de bestreden vonnissen.
2.5.
In de procedure bij de rechtbank heeft de bewindvoerder aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat de erven onrechtmatig hebben gehandeld door de bewindvoerder structureel buiten beeld te houden in hun rechtsmaatregelen jegens [gedaagde 2] . Volgens de bewindvoerder hebben de erven daarmee de wettelijke bescherming van het beschermingsbewind omzeild om zich daarna op het onder bewind gestelde vermogen (hierna: het bewindvermogen) te verhalen. Subsidiair heeft de bewindvoerder zijn vordering gegrond op ongerechtvaardigde verrijking.
De erven hebben in de procedure bij de rechtbank samengevat het standpunt ingenomen dat de vordering van de bewindvoerder is verjaard, dat het door de ASN Bank aan hen afgedragen bedrag van € 111.832,86 geen bewindvermogen betreft en dat er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding zodat de bewindvoerder alle gerechtigden tot de nalatenschap van [naam 2] in rechte had moeten betrekken.
2.6.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 18 november 2020 overwogen dat de bewindvoerder niet ontvankelijk is ten aanzien van vier van de gedaagden, omdat deze reeds voor het uitbrengen van de dagvaarding van 4 februari 2019 waren overleden. Bij eindvonnis is de bewindvoerder niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen deze gedaagden. Ten aanzien van de overige gedaagden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, dit omdat de vordering van de bewindvoerder niet is ingesteld tegen gedaagden in hun hoedanigheid van deelgenoot in de nalatenschap van wijlen [naam 2] . De rechtbank heeft in het tussenvonnis verder overwogen dat de bewindvoerder de verjaring van de vordering van [gedaagde 2] op de erven tijdig heeft gestuit.
Naar het oordeel van de rechtbank is de executie door de erven van het verstekvonnis van 3 juni 2009 jegens [gedaagde 2] niet onrechtmatig geweest en de vordering van de bewindvoerder is op dit punt door de rechtbank afgewezen. Over de subsidiair aan de vordering ten grondslag gelegde ongerechtvaardigde verrijking heeft de rechtbank overwogen dat indien mocht blijken dat de ASN Bank met de uitkering van € 111.832,86 ter zake de executie van het verstekvonnis van 3 juni 2009 het onder bewind gesteld vermogen heeft uitgekeerd, die uitkering zonder rechtsgrond is gebeurd. Dit zou volgens de rechtbank betekenen dat de erven ongerechtvaardigd zijn verrijkt. De rechtbank heeft de bewindvoerder vervolgens toegelaten tot bewijs van zijn stelling dat het saldo ten tijde van de beslaglegging op de op naam van [gedaagde 2] gestelde Protecta-rekening behoorde tot hetgeen [gedaagde 2] uit de nalatenschap van zijn vader heeft verkregen.
2.7.
Bij eindvonnis van 23 juni 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat de bewindvoerder het bewijs heeft geleverd dat het saldo op de Protecta-rekening bestond uit gelden die door [gedaagde 2] waren verkregen uit de nalatenschap van de vader van [gedaagde 2] . Ieder van de overige erven is veroordeeld om aan de bewindvoerder een bedrag te betalen van € 3.726,01 vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 4 februari 2014. De erven zijn voorts veroordeeld in de proceskosten, tot datum vonnis begroot op € 5.490,01, alsmede in de nakosten. De vordering van de bewindvoerder ter zake de buitengerechtelijke kosten is door de rechtbank afgewezen.

3.Beoordeling

3.1. 24
Erven zijn van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen onder aanvoering van acht grieven. De bewindvoerder heeft incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van twee grieven en heeft vorderingen ingesteld onder 1, 2, en 3 van zijn memorie. De bewindvoerder heeft geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de executie door de erven van het verstekvonnis van 3 juni 2009 jegens [gedaagde 2] niet onrechtmatig is geweest.
Het hof zal hieronder eerst het principaal hoger beroep van de erven bespreken, waarbij de grieven zo mogelijk gezamenlijk zullen worden besproken.
Principaal hoger beroep
3.2.
Het hof bespreekt eerst grief II en een deel van grief IV (te weten hetgeen de erven onder randnummer 62. van hun memorie aanvoeren). In deze grieven wordt gesteld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de erven van 27 januari 2021 om terug te komen op twee overwegingen, te weten over de verjaring en over de ondeelbare rechtsverhouding, in het tussenvonnis van 18 november 2020 heeft afgewezen.
Deze grieven hebben geen zelfstandige betekenis gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep en kunnen als zodanig niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen. De erven hebben in hoger beroep de gelegenheid genomen hun standpunten ter zake de verjaring en de ondeelbare rechtsverhouding uiteen te zetten en deze onderwerpen zijn uitgebreid in de schriftelijke stukken van partijen en ter zitting aan de orde gekomen. Grief II en het besproken deel van grief IV falen dan ook.
Domiciliekeuze, stuiting en verjaring
3.3.
De grieven I, V, VI en VII lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De erven stellen in grief I dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de bewindvoerder met de stuitingsbrief van 12 februari 2014 de vordering van [gedaagde 2] op de erven heeft gestuit. Volgens de erven geldt de door hen gemaakte domiciliekeuze slechts voor de duur van de instantie waarin, of de handeling waarbij, de advocaat of deurwaarder zijn client vertegenwoordigt of heeft vertegenwoordigd. Omdat het verstekvonnis van 3 juni 2009 in kracht van gewijsde is gegaan was er in 2014 geen sprake meer van een nog geldende domiciliekeuze. In grief V stellen de erven dat de rechtbank de domiciliekeuze ten behoeve van de executie ten onrechte ook toepasselijk heeft geacht ten behoeve van de schadevergoedingsprocedure. Grief VI bouwt voort op grief I met de stelling dat ook in het geval van een verplichte domiciliekeuze op grond van artikel 439 lid 3 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) de domiciliekeuze slechts geldt voor de duur van de instantie. In Grief VII klagen de erven er over dat de rechtbank heeft nagelaten om te beoordelen of de subsidiaire vordering van de bewindvoerder, gegrond op ongerechtvaardigde verrijking, verjaard was. Voor zover met de stuitingsbrief van 12 februari 2014 de vorderingen van de bewindvoerder al zouden zijn gestuit, dan is de subsidiaire vordering van de bewindvoerder uit ongerechtvaardigde verrijking op 12 februari 2019 verjaard, dit omdat de stuitingsbrief van 12 februari 2014 niet binnen 5 jaar is gevolgd door een rechtshandeling gericht op nakoming.
De bewindvoerder voert verweer en stelt dat de door de erven gedane domiciliekeuze op 12 februari 2014 niet was uitgewerkt, dat het voor de erven uit de inhoud van de brief van 12 februari 2014 voldoende duidelijk is geweest dat de bewindvoerder ook ten aanzien van zijn vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking ondubbelzinnig en nadrukkelijk alle rechten heeft voorbehouden en dat die brief ook wat betreft de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking stuitende werking heeft gehad.
3.4.
Het hof overweegt als volgt. Het verstekvonnis is van 3 juni 2009. De erven hebben het daarna aan [gedaagde 2] betekende exploot inhoudende het bevel om binnen twee dagen aan de executoriale titel te voldoen niet in het geding gebracht. Het exploot van derdenbeslag gelegd onder de ASN Bank is door de erven ook niet in het geding gebracht. Het hof kan daarom niet vaststellen ten kantore van welke deurwaarder de erven destijds domicilie hebben gekozen voor de executiemaatregelen die hebben geleid tot de afdracht op 28 oktober 2009 door de ASN Bank van het bedrag van € 111.832,86 aan de erven.
3.5.
De erven stellen dat de domiciliekeuze is uitgewerkt omdat het verstekvonnis van 3 juni 2009 in kracht van gewijsde is gegaan. In ieder geval is volgens de erven de domiciliekeuze uitgewerkt nadat de deurwaarder middels het executoriale beslag onder de ASN Bank het bedrag van € 111.832,86 op 28 oktober 2009 had ontvangen.
In de visie van de erven gaat het hier dus om de domiciliekeuze door hen in het kader van de executie gemaakt in de exploten welke voor 28 oktober 2009 zijn uitgebracht aan [gedaagde 2] en aan de ASN Bank.
Anders dan de erven kennelijk menen gaat het in deze procedure echter niet over de vraag of de domiciliekeuze welke de erven in voornoemde exploten hebben gemaakt al dan niet is uitgewerkt. Aan het hof ligt voor de beoordeling van de vraag of de domiciliekeuze van de erven gemaakt in het exploot van 10 december 2009 nog geldend was op 12 februari 2014. Immers naar het adres van die domiciliekeuze heeft de bewindvoerder zijn stuitingsbrief van 12 februari 2014 gezonden. Op deze vraag zijn de erven in deze procedure niet ingegaan. De erven hebben niet gesteld per welke datum, gelegen na 10 december 2009, de domiciliekeuze is uitgewerkt.
3.6.
Op 10 december 2009 hebben dertig erven ten laste van [gedaagde 2] executoriaal beslag onder de bewindvoerder laten leggen door de deurwaarder. Ten behoeve van dit executoriaal beslag waren de erven verplicht om woonplaats ten kantore van een deurwaarder te kiezen. De erven hebben allen woonplaats gekozen ten kantore van gerechtsdeurwaarder [naam 3] , gevestigd te [plaats D] en aldaar kantoorhoudende aan het adres [adres] .
Uit het exploot van 10 december 2009 volgt dat het executoriaal beslag door de erven is gelegd om
“uiteindelijk betaling te verkrijgen van hetgeen rekwirante(n) krachtens voormelde executoriale titel van de schuldenaar te vorderen heeft/hebben, te weten:
(..)
Totaal te voldoen € 1383399,79 + p.m.”
3.7.
Het hof stelt vast dat de erven met dit executoriaal beslag ten laste van [gedaagde 2] de executie van het verstekvonnis van 3 juni 2009 hebben voortgezet, met als
uiteindelijkdoel betaling te verkrijgen van een bedrag van € 1.383.399,79 + p.m. Daartoe hebben de erven middels het exploot onder de bewindvoerder beslag gelegd op alle gelden, geldswaarden en/of roerende zaken welke de bewindvoerder ten behoeve van [gedaagde 2]
onder zich heeft en/of …mocht krijgenmet bevel aan de bewindvoerder om al hetgeen onder het beslag valt
of zal komente vervallen onder zich te houden.
3.8.
Uit de inhoud van het exploot van 10 december 2009 kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat er beperkingen in tijd zijn verbonden aan de door de erven gemaakte domiciliekeuze. Uit het exploot blijkt ook niet dat de domiciliekeuze slechts zou gelden voor de duur van een instantie, zoals de erven in grief VI stellen. Integendeel, de hierboven cursief weergegeven passages uit het exploot van 10 december 2009 duiden erop dat de werking van de door de erven gemaakte domiciliekeuze voort blijft duren totdat het uiteindelijk doel van de executie, volledig betaling verkrijgen van [gedaagde 2] , is behaald. Overigens geven de erven ook niet concreet aan ten behoeve van welke instantie de domiciliekeuze door hen is gemaakt en wat de duur van die instantie dan zou zijn. Ook hebben zij niet gesteld dat zij niet op de hoogte zijn geraakt of konden raken van het schrijven namens de bewindvoerder.
De bewindvoerder heeft er naar het oordeel van het hof in februari 2014 op juiste gronden vanuit mogen gaan dat hij zich voor het jegens de dertig erven stuiten van de verjaringstermijn van zijn vermeende vordering kon richten tot het adres alwaar de erven bij exploot van 10 december 2009 domicilie hadden gekozen.
3.9.
De bewindvoerder heeft naar het oordeel van het hof de domiciliekeuze van de erven in het exploot van 10 december 2009 mede kunnen gebruiken om jegens de erven op te komen tegen de ten laste van [gedaagde 2] genomen executiemaatregelen, waaronder naar het oordeel van het hof, anders dan de erven in grief V stellen, ook kan worden begrepen het stuiten van de verjaring van een vordering uit schadevergoeding wegens de ondeugdelijkheid van door de erven genomen executiemaatregelen.
Het hof constateert ook dat de domiciliekeuze juist in het onderhavige geval werking zou moeten toekomen, juist omdat tenuitvoerlegging op een beschermd vermogen werd ingezet, en bovendien sprake is geweest van tenuitvoerlegging door dertig eisers gezamenlijk, die daarmee voor de nadelige gevolgen van de door hen ingezette executie gezamenlijk konden worden aangesproken.
3.10.
Naar het oordeel van het hof is het voor de erven uit de stuitingsbrief van 12 februari 2014 in voldoende mate duidelijk geworden dat de bewindvoerder zijn vordering op ieder van de dertig erven mede heeft gebaseerd op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. Zo staat in de onderwerp regel van de brief:
“inzake
vordering tot schadevergoeding
ongerechtvaardigde verrijking
ten laste van bewindvermogen [gedaagde 2] ”
In het lichaam van de brief staat vervolgens:
“(…)
Resumerend: Zonder geldige rechtstitel heeft ASN Bank N.V. ten laste van het bewindvermogen van de [gedaagde 2] een betaling gedaan aan GGN Mastrigt & Partners op vordering van de Erven [naam 2] . Het vonnis van 3 juni 2009 levert een executoriale titel op ten laste van de [gedaagde 2] , echter niet ten laste van de heer mr. [gedaagde 1] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van de [gedaagde 2] . Door de betaling aan GGN Van Mastrigt & Partners zijn de Erven [naam 2] ongerechtvaardigd verrijkt ten laste van het bewindvermogen van de [gedaagde 2] .
Namens de heer mr. [gedaagde 1] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van de [gedaagde 2] , stel ik de Erven [naam 2] aansprakelijk voor de schade in het bewindvermogen van de [gedaagde 2] , daaronder mede begrepen rente en kosten.”
3.11.
De inhoud van de stuitingsbrief van 12 februari 2014 is naar het oordeel van het hof voor alle dertig erven een voldoende duidelijke waarschuwing aan hen geweest van het bestaan en van de grondslag van de vordering. De erven behoorden er aldus ook nadien rekening mee te houden dat zij de beschikking zouden blijven houden over gegevens en bewijsmateriaal zodat zij zich tegen de mogelijk door de bewindvoerder in te stellen vordering konden verweren.
Vervolgens heeft de bewindvoerder bij dagvaarding van 4 februari 2019 zijn vordering daadwerkelijk ingesteld waarbij hij zijn vordering subsidiair heeft gegrond op ongerechtvaardigde verrijking. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof, anders dan de erven in grief VII stellen, dat de bewindvoerder zijn op ongerechtvaardigde verrijking gegronde vordering tijdig heeft gestuit en daarna tijdig bij dagvaarding heeft ingesteld. Van verjaring is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven I, V, VI en VII van de erven falen.
Bewindvoerder geslaagd in leveren van het bewijs?
3.12.
Grief III van de erven klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de bewindvoerder geslaagd is in het leveren van het bewijs dat het saldo ten tijde van de beslaglegging op de op naam van [gedaagde 2] gestelde Protecta-rekening behoorde tot hetgeen [gedaagde 2] uit de nalatenschap van zijn vader heeft verkregen. Volgens de erven kan uit de door de bewindvoerder in eerste aanleg ter bewijslevering overgelegde stukken met toelichting niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat het bewindvermogen betrof. De betaling van (afgerond) € 71.403,- afkomstig van Beheermaatschappij H. Kan betreft betaling van dividend aan [gedaagde 2] in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Daarbij heeft de rechtbank volgens de erven niet de conclusie kunnen trekken dat met Beheermaatschappij H. Kan kennelijk de vader van [gedaagde 2] bedoeld is. Verder stellen de erven dat uit de bankafschriften blijkt dat op de Protecta-rekening ook privé vermogen van [gedaagde 2] stond en dat met een overboeking van een bedrag van € 105.000,- van de Protecta-rekening naar een spaarrekening het bewindvermogen met dit bedrag is afgenomen.
De bewindvoerder voert verweer en stelt onder verwijzing naar de door hem overgelegde stukken dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat hij is geslaagd in het leveren van het bewijs.
3.13.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 23 juni 2021 onder punt 2.6. overwogen dat bij de vraag of de bewindvoerder is geslaagd in het leveren van bewijs moet worden beoordeeld of de bedragen die op de Proteca-rekening zijn bijgeschreven direct of indirect afkomstig zijn uit de nalatenschap van de vader van [gedaagde 2] . Bij die beoordeling speelt de tenaamstelling van de bankrekening waarop die gelden zijn ontvangen geen rol. Doorslaggevend is, aldus de rechtbank, het antwoord op de vraag of de bankrekening is gevoed met bedragen die behoren tot de nalatenschap. Het hof volgt de rechtbank hierin en zal op dezelfde gronden van dit beoordelingskader uitgaan. Daarbij neemt het hof evenals de rechtbank tot uitgangspunt dat de bewindvoerder deze rekening destijds heeft geopend (en daaraan rekeningen heeft gekoppeld) met het doel het door de bewindvoerder te beheren vermogen vanaf die rekening te beheren. Dan ligt het wel op de weg van de bewindvoerder aan te tonen dat de bankrekening is gevoed, juist met de gelden vanuit de nalatenschap waarop de erven zich door de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van 3 juni 2009 hebben verhaald.
3.14.
Vanuit dit beoordelingskader bezien is het naar het oordeel van het hof niet relevant dat van het bewindvermogen op de Protecta-rekening op 18 augustus 2008 een bedrag van € 105.000 is overgemaakt naar de aan die rekening gekoppelde spaarrekening. Voorts is niet relevant dat het bewindvermogen is overgemaakt naar een nieuwe Robeco-rekening. Ook is niet relevant dat [gedaagde 2] , dan wel de bewindvoerder namens hem vanaf de Protecta-rekening een bedrag heeft voldaan van € 27.013,51 aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente. Deze transacties en uitgave maken niet dat het bewindvermogen van kleur verschiet en niet meer kan worden aangemerkt als bewindvermogen.
De storting op 17 december 2002 van € 84.719,- op de Protecta-rekening
Uit de omschrijving bij deze storting blijkt dat het gaat om een betaling die betrekking heeft op [gedaagde 2] sr. welke betaling is gedaan door de executeur-testamentair in de nalatenschap van [gedaagde 2] sr.
De storting op 21 december 2002 van € 48.753,- op de Protecta-rekening
De storting op 21 december 2006 van € 22.650,- op de Protecta-rekening
Uit de omschrijving bij deze stortingen blijkt dat het gaat om betalingen die betrekking hebben op “Beheermaatschappij H. Kan”, welke betalingen beide zijn gedaan door de executeur-testamentair in de nalatenschap van [gedaagde 2] sr. Uit deze omschrijvingen gelezen in samenhang met de brieven van de executeur-testamentair van 13 december 2002 en 18 december 2006 aan de bewindvoerder stelt het hof vast dat met “Beheermaatschappij H. Kan” is bedoeld Beheermaatschappij [erflater] B.V.
3.15.
In aanvulling op de in eerste aanleg door de bewindvoerder overgelegde stukken heeft hij bij memorie van antwoord als productie 4 overgelegd een brief van 14 augustus 2002 van hem aan de toezichthoudende kantonrechter te [plaats D] met de vraag of:
“Betreft: bewind vaderlijk erfdeel c.a. de [gedaagde 2]
(..)
ook de certificaten van [gedaagde 2] Beheer Mij, door client in 1978 verkregen uit hoofde van schenking door zijn vader, als onder bewind gesteld vermogen dienen te worden aangemerkt.
Hoewel ik de executeur-testamentair heb meegedeeld dat deze vraag, gezien de redactie van de beschikking bevestigend is te beantwoorden, zou ik het zeer op prijs stellen, zo mogelijk, van u te mogen vernemen of mijn interpretatie juist is.”
Hierop heeft de kantonrechter op 21 augustus 2002 laten weten:
“Ik meen dat u het zo mag interpreteren”
Verder heeft de bewindvoerder als productie 5 bij memorie van antwoord nog overgelegd een notariële akte van 12 december 2002, in welke akte is geregeld dat [gedaagde 2] certificaten van aandelen verkreeg. Uit deze akte blijkt dat [gedaagde 2] niet zelfstandig optrad, maar dat hij voor hetgeen in deze akte werd geregeld door de bewindvoerder werd vertegenwoordigd in diens hoedanigheid van bewindvoerder.
Namens de erven is niet gereageerd op voornoemde producties noch op de daaraan door de bewindvoerder verbonden stellingen, zodat het hof deze als niet weersproken overneemt.
3.16.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bewindvoerder erin is geslaagd te bewijzen dat het saldo op de Protecta-rekening inclusief het saldo op de aan die rekening gekoppelde spaarrekening, vanaf welke rekeningen de ASN Bank op 28 oktober 2009 het bedrag van € 111.832,86 aan de erven heeft afgedragen, bestond uit gelden die [gedaagde 2] heeft verkregen direct of indirect uit de nalatenschap van de vader van [gedaagde 2] .
Grief III van de erven faalt.
Processueel ondeelbare rechtsverhouding?
3.17.
Grief IV klaagt over het oordeel van de rechtbank ter zake de vraag of de vordering van de bewindvoerder ziet op een veroordeling van individuele gedaagden, dan wel van hen gezamenlijk als deelgenoten in de nalatenschap van [naam 2] . De kern van deze grief bestaat uit de stelling van de erven dat de vordering van de bewindvoerder de verdeling van een nalatenschap betreft. Volgens de erven ziet de vordering van de bewindvoerder daarom op hen gezamenlijk en is er sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding waarbij dient te worden vastgesteld dat niet alle erfgenamen van [naam 2] in rechte zijn betrokken, hetgeen volgens de erven had dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de bewindvoerder in zijn vorderingen.
3.18.
De bewindvoerder voert verweer en stelt dat zijn vorderingen niet zien op de erven in hun hoedanigheid van deelgenoot in de nalatenschap van erflater. De vorderingen zien op gedaagden die ieder voor zich tegen [gedaagde 2] schadeplichtig zijn geworden vanwege het door ieder van hen op een onjuiste wijze ten laste van het bewindvermogen executeren van het verstekvonnis van 3 juni 2009.
3.19.
Het hof overweegt als volgt. De erven hebben de dagvaarding welke heeft geleid tot het verstekvonnis van 3 juni 2009 niet in het geding gebracht. De beslag- en executiestukken die daarna hebben geleid tot de afdracht door de ASN Bank van het bedrag van € 111.832,86 zijn door de erven ook niet in het geding gebracht. Het hof kan daarom de grondslag van de destijds door de erven ingestelde vordering niet vaststellen. Het risico van het ontbreken van deze informatie ligt bij de erven.
Uit het verstekvonnis van 3 juni 2009 noch uit het exploot van 10 december 2009 kan worden afgeleid dat de vordering van de erven jegens [gedaagde 2] moet worden aangemerkt als een vordering van hen gezamenlijk als deelgenoten in de nalatenschap van erflater [naam 2] . De erven hebben ook anderszins niet onderbouwd waarom de vordering van de bewindvoerder een vordering betreft ter zake de verdeling van de nalatenschap van [naam 2] .
Uit het verstekvonnis van 3 juni 2009 en uit het exploot van 10 december 2009 blijkt naar het oordeel van het hof dat iedere eiser voor zichzelf als individuele schuldeiser van [gedaagde 2] jegens [gedaagde 2] vorderingen heeft ingesteld en executiemaatregelen heeft genomen.
3.20.
Gelet op het voorafgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de bewindvoerder zijn vorderingen niet behoefde in te stellen tegen de erven in hun hoedanigheid van deelgenoten in de nalatenschap van [naam 2] . De bewindvoerder heeft procedureel juist gehandeld door vorderingen in te stellen tegen iedere individuele erfgenaam welke in 2009 jegens [gedaagde 2] is overgegaan tot de executie van het verstekvonnis van 3 juni 2009. Grief IV faalt dan ook.
Rechtsverwerking?
3.21.
In grief VIII stellen de erven dat de bewindvoerder richting hen de indruk heeft gewekt dat de executie van het verstekvonnis van 3 juni 2009 heeft plaatsgevonden buiten het bewindvermogen om. Op grond van zijn jarenlang stilzitten, heeft de bewindvoerder zijn rechten verwerkt om alsnog tegen de executie en de gevolgen daarvan op te komen.
3.22.
De bewindvoerder stelt op dit punt dat alleen tijdsverloop of stilzitten onvoldoende is om van rechtsverwerking te kunnen spreken. Daarbij is volgens de bewindvoerder geen sprake van daadwerkelijk stilzitten aan zijn kant, dit omdat het hem lange tijd niet duidelijk is geweest hoe de feiten precies waren en hij heeft geprobeerd dit boven tafel te krijgen.
3.23.
De vraag is of de erven zich terecht beroepen op rechtsverwerking. Voor het aannemen van rechtsverwerking levert enkel tijdsverloop geen toereikende grond op. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Naar het oordeel van het hof doen dergelijke bijzondere omstandigheden zich ten nadele van de bewindvoerder niet voor. Hierbij laat het hof meewegen dat de erven hebben nagelaten – naar het hof begrijpt tot op heden- om aan de bewindvoerder de dagvaarding te verstrekken welke heeft geleid tot het verstekvonnis van 3 juni 2009 alsmede de beslag- en executiestukken welke hebben geleid tot de afdracht door de ASN Bank aan de erven van het bedrag van € 111.832,86. Gelet op het voorgaande hebben de erven hun stelling dat zich omstandigheden voordoen die moeten leiden tot het oordeel dat de bewindvoerder zijn rechten heeft verwerkt om alsnog op te komen tegen de executie onvoldoende onderbouwd. Derhalve faalt ook grief VIII.
Samevatting in het principaal hoger beroep
3.24.
Resumerend: de grieven van de erven falen. Hieruit volgt dat het oordeel van de rechtbank dat vaststaat dat de erven ten laste van het onder bewind gestelde vermogen van [gedaagde 2] ongerechtvaardigd zijn verrijkt en dat de erven op grond van artikel 6:212 BW verplicht zijn de schade te vergoeden, in stand blijft.
Incidenteel hoger beroep en eiswijziging
3.25.
De bewindvoerder heeft bij memorie van antwoord van 7 juni 2022 zijn eis gewijzigd. De bewindvoerder vordert primair een verklaring voor recht dat de erven ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten koste van [gedaagde 2] en voorts vordert de bewindvoerder dat de erven hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 111.832,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2019 tot de dag van volledige betaling. Met grief I komt de bewindvoerder op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering om de erven hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van schade.
3.26.
De erven voeren verweer en stellen dat de bewindvoerder pas met zijn in hoger beroep gedane eiswijziging de grondslag van zijn vordering heeft gewijzigd, te weten van onrechtmatig handelen in ongerechtvaardigde verrijking. Naar de mening van de erven is de vordering van de bewindvoerder tot vergoeding van schade op grond van ongerechtvaardigde verrijking verjaard. Voor zover de vordering van de bewindvoerder naar het oordeel van het hof niet is verjaard, stellen de erven zich op het standpunt dat de eiswijziging niet toelaatbaar is, onder meer omdat de eiswijziging tot een onredelijke vertraging van het geding leidt en/of tot een bemoeilijking van de verdediging.
Op het punt van de hoofdelijke aansprakelijkheid wijzen de erven op de ondeelbaarheid van de vordering van de bewindvoerder. Omdat de bewindvoerder heeft nagelaten de erfgenamen gezamenlijk, als deelgenoten in de nalatenschap, in rechte te betrekken, kan volgens de erven niet gesteld worden dat elk van de erven zich verbonden heeft tot de beweerdelijke schuld aan de bewindvoerder en dat zij om die reden hoofdelijk verbonden zijn. De erven voeren geen verweer tegen de gevorderde wettelijke rente.
3.27.
Het hof overweegt dat de eiswijziging van de bewindvoerder, anders dan de erven kennelijk menen, niet ziet op een wijziging van de grondslag van de vordering.
De bewindvoerder heeft zijn vordering met de grondslag ongerechtvaardigde verrijking immers reeds bij dagvaarding van 4 februari 2019 ingesteld. Op pagina 12 van de dagvaarding van 4 februari 2019 wordt ongerechtvaardigde verrijking als subsidiaire grondslag met zoveel woorden genoemd. De rechtbank heeft in haar vonnis van 23 juni 2021 de vorderingen van de bewindvoerder ook op deze subsidiaire grondslag toegewezen. Immers, de rechtbank overweegt in het tussenvonnis van 18 november 2020 dat indien de bewindvoerder in het door hem te leveren bewijs slaagt, vaststaat dat de erven ten laste van het onder bewind gesteld vermogen ongerechtvaardigd zijn verrijkt. In dat kader heeft de rechtbank de erven in het tussenvonnis van 18 november 2020 ook reeds de gelegenheid gegeven om aan te geven tot welke bedrag ieder van hen in het bedrag van € 111.832,86 heeft meegedeeld. Bij antwoordakte van 27 januari 2021 hebben de erven hierop onder meer aangegeven:
41. (..) Eerst als onherroepelijk vaststaat of, en zo ja tot welk bedrag de erven gehouden zouden zijn tot enige voldoening aan de bewindvoerder, kan de balans opgemaakt worden en zal blijken tot welk bedrag de deelgenoten kunnen meedelen.
42. Met andere woorden, de individuele deelgenoten hebben tot op heden nog niet gedeeld in enige opbrengsten.
De rechtbank heeft vervolgens in het eindvonnis van 23 juni 2021 onder overweging 2.11. opgenomen dat de erven hebben verklaard dat zij in afwachting van deze procedure het geïncasseerde bedrag nog niet hebben verdeeld.
3.28.
De erven hebben geen grief gericht tegen voornoemde overweging van de rechtbank en zij hebben hun middels de antwoordakte van 27 januari 2021 gedane verklaring ook niet ondubbelzinnig ingetrokken. Desgevraagd heeft [naam 1] ter zitting in hoger beroep wisselend verklaard over uitbetaling aan de erven. Er zou een uitbetaling hebben plaatsgevonden, maar er zou ook sprake zijn van een (gereserveerd) restbedrag. In hoeverre vanuit het nalatenschapsvermogen de uitgewonnen gelden zijn uitgekeerd is daarmee onvoldoende feitelijk onderbouwd.
Het hof moet het er dan ook voor houden dat de erven tot op heden nog niet gedeeld hebben in enige opbrengst. Naar het oordeel van het hof is er daarom geen sprake van de in artikel 6:212 BW genoemde situatie van vermindering van de verrijking noch van een situatie waarin eerst moet worden vastgesteld welk bedrag wanneer aan welke erfgenaam is uitgekeerd. Voor zover de erven ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aan de orde hebben willen stelen dat sprake is van vermindering van de verrijking (sub 2, 3 en 4 pleitaantekeningen) heeft te gelden dat sprake is van een nieuwe grief waartegen de bewindvoerder bezwaar heeft gemaakt. Bovendien is in het licht van het voorgaande deze stelling onvoldoende onderbouwd.
De gewijzigde eis van de bewindvoerder, welke voortbouwt op de vorderingen en het gevoerde debat in eerste aanleg, leidt naar het oordeel van het hof niet tot een onredelijke vertraging van het geding en bemoeilijkt de verdediging van de erven ook niet, en het hof acht de eiswijziging daarmee toelaatbaar.
3.29.
Aan de hand van hetgeen het hof in het principaal appel reeds heeft overwogen en vastgesteld kan er in het incidenteel appel van worden uitgegaan dat de stuiting van de verjaring door de bewindvoerder ook ziet op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking en dat de vordering op deze grondslag niet is verjaard. Daarnaast kan er ook voor de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van worden uitgegaan dat er geen sprake is van ondeelbaarheid van de vordering zodat de bewindvoerder niet de erfgenamen gezamenlijk, als deelgenoten in de nalatenschap, in rechte heeft hoeven te betrekken.
3.30.
Het hof stelt vast dat de bewindvoerder in eerste aanleg heeft gevorderd om de erven hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van schade op grond van onder meer ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft de vordering op het punt van de hoofdelijkheid afgewezen omdat de bewindvoerder niet heeft onderbouwd op grond waarvan ieder van de erven hoofdelijk aansprakelijk is voor terugbetaling van de gevorderde hoofdsom. In zijn memorie van 7 juni 2022 heeft de bewindvoerder nader uiteengezet dat zijn door de rechtbank toegewezen vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking een vergoeding van schade betreft waarop artikel 6:102 lid 1 BW van toepassing is. De veroordeling van de erven had volgens de bewindvoerder daarom hoofdelijk dienen te zijn. De vonnissen van 18 november 2020 en 23 juni 2021 zijn volgens de bewindvoerder daarom onjuist en dienen op dit punt te worden vernietigd met verzoek aan het hof om daarna de erven alsnog hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de schadevergoeding.
3.31
Het hof volgt het betoog van de bewindvoerder op dit punt en grief I treft doel. Nu vaststaat dat de erven ten laste van het bewindvermogen ongerechtvaardigd zijn verrijkt zijn de erven op grond van artikel 6:212 BW verplicht de schade te vergoeden. Op ieder van de erven rust de verplichting tot vergoeding van dezelfde schade en uit artikel 6:102 BW volgt dat zij voor de betaling van deze schade hoofdelijk aansprakelijk zijn. Het hof zal in zoverre de vonnissen van de rechtbank van 18 november 2020 en 23 juni 2021 vernietigen en opnieuw rechtdoende de erven alsnog hoofdelijk veroordelen tot betaling van de schadevergoeding.
3.32.
Grief II van de bewindvoerder ziet op de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Anders dan de rechtbank is de bewindvoerder van mening dat hij wel degelijk kosten heeft gemaakt die erop gericht waren om de kwestie buiten rechte op te lossen zodat van het enkel voorbereiden van een procedure geen sprake kan zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt is namens de bewindvoerder bij zijn memorie de destijds tussen zijn advocaat en de advocaat van de erven gevoerde correspondentie overgelegd, dit met toestemming van de advocaat van de erven. De bewindvoerder stelt de omvang van de buitengerechtelijke kosten op een bedrag van € 2.290,93 inclusief BTW te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 februari 2019.
De erven voeren verweer en wijzen er allereerst op dat de buitengerechtelijke kosten op grond van de toepasselijke staffel maximaal € 1.893,33 kunnen bedragen. Verder stellen de erven dat de werkzaamheden voorafgaand aan de procedure zeer beperkt in omvang zijn geweest en dat deze werkzaamheden niet zagen op een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
3.33.
Het hof overweegt als volgt. Redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte komen op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor wordt een dubbele redelijkheidstoets gehanteerd, die meebrengt dat deze kosten niet alleen binnen een redelijke omvang moeten blijven, maar ook dat het in de gegeven omstandigheden redelijk was ze te maken. Wat redelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Voor een afzonderlijke vergoeding als buitengerechtelijke incassokosten is meer nodig dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een niet aanvaard schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de (namens de bewindvoerder verrichte) werkzaamheden niet dermate omvangrijk zijn geweest dat de daaraan verbonden kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Uit de door de bewindvoerder overgelegde correspondentie tussen zijn advocaat en de advocaat van de erven blijkt dat namens de bewindvoerder op 22 december 2017 een eerste brief is gestuurd waarbij de erven aansprakelijk worden gesteld voor schade uit onrechtmatig handelen. Namens de erven is dit onrechtmatig handelen gemotiveerd weersproken. In een tweede brief namens de bewindvoerder, van 16 februari 2018, wordt in de kern enkel voortgebouwd op het vermeende onrechtmatig handelen door de erven. Grief II van de bewindvoerder treft geen doel.
Samenvatting principaal en incidenteel hoger beroep
De grieven van de erven in het principaal hoger beroep falen. Grief I van de bewindvoerder in het incidenteel hoger beroep slaagt. Het vonnis van 18 november 2020 zal worden bekrachtigd en het vonnis van 23 juni 2021 zal deels worden vernietigd waar het de afwijzing van de hoofdelijke veroordeling van de erven betreft. Voor het overige zal het vonnis van 23 juni 2021 worden bekrachtigd.
De erven zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal en incidenteel appel. Afgewezen wordt de vordering van de bewindvoerder om een proceskostenveroordeling in beide instanties, dit omdat de erven in het vonnis van 23 juni 2021 reeds zijn veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis van 23 juni 2021 voor zover daarbij ieder van de overige erven is veroordeeld om aan de bewindvoerder te betalen een bedrag van € 3.726,01 (drieduizendzevenhonderdvierentwintig euro en één eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 4 februari 2019 tot de dag van volledige betaling, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de erven ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten koste van [gedaagde 2] door zich te verhalen op het vermogen dat bij beschikking van 5 maart 2002 onder beschermingsbewind was gesteld;
veroordeelt de erven hoofdelijk – als de één betaalt zal de ander tot dat bedrag zijn bevrijd- tot betaling van € 111.832,86, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6: 119 BW met ingang van 4 februari 2019 tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt de erven hoofdelijk - als de één betaalt zal de ander tot dat bedrag zijn bevrijd- in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de bewindvoerder begroot op € 343,- aan verschotten en € 6.471,- voor salaris en op € 255,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. F. Kleefmann, mr. H.A. van den Berg en mr. J.M. van Baardewijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.