In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een bewindvoerder met betrekking tot een onder bewind gesteld vermogen. De appellanten, bestaande uit 24 erven, hebben hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam en de rechtbank Noord-Holland. De bewindvoerder, die in zijn hoedanigheid als bewindvoerder van [gedaagde 2] optreedt, heeft de erven aangeklaagd wegens ongerechtvaardigde verrijking, omdat zij zich hebben verhaald op het onder bewind gestelde vermogen zonder de bewindvoerder te betrekken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bewindvoerder niet ontvankelijk was in zijn vordering tegen enkele gedaagden, omdat deze reeds overleden waren voor de dagvaarding. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering van de bewindvoerder niet was verjaard en dat de executie door de erven van een verstekvonnis niet onrechtmatig was. De erven hebben in hoger beroep acht grieven ingediend, terwijl de bewindvoerder incidenteel appel heeft ingesteld. Het hof heeft de grieven van de erven verworpen en geoordeeld dat de bewindvoerder zijn vordering tijdig heeft ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de erven ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten koste van het onder bewind gestelde vermogen en heeft hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 111.832,86, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de kosten van het geding toegewezen aan de bewindvoerder.