ECLI:NL:GHAMS:2024:2143

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
200.323.332/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en partneralimentatie na scheiding met nadruk op behoefte en uitgaven tijdens huwelijk

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie na een scheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, is het niet eens met de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2022, waarin de man werd verplicht om € 473,50 per maand per kind en € 750,- per maand aan partneralimentatie te betalen. De vrouw eist een verhoging van de kinderalimentatie naar € 1.250,- per kind en de partneralimentatie naar € 13.124,- per maand. De man is het eens met de eerdere beschikking en heeft geen draagkrachtverweer gevoerd.

Het hof heeft in een tussenbeschikking van 5 september 2023 de procedure en de feiten tot dat moment beschreven en partijen gevraagd om aanvullende stukken, waaronder bankafschriften en belastingaangiften. De vrouw heeft gesteld dat de hofnorm op basis van het inkomen in 2016 moet worden toegepast, terwijl de man een overzicht heeft gepresenteerd van de uitgaven tijdens het huwelijk, waaruit blijkt dat de kosten voor de kinderen lager zijn dan de hoogste categorie van de NIBUD-tabel.

Het hof heeft de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk als uitgangspunt genomen voor het bepalen van de behoefte. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw meer kosten moet maken om haar huwelijkse welstand te continueren, gezien de lagere woonlasten tijdens het huwelijk. De vrouw woont nu in een huurwoning met hogere lasten dan de hypotheekschuld van de koopwoning van de man. Na een uitgebreide analyse van de uitgaven en de behoefte, heeft het hof de partneralimentatie vastgesteld op € 2.618,- per maand voor de periode van 17 november 2022 tot en met 31 december 2022, en € 2.608,- per maand vanaf 1 januari 2023. De bestreden beschikking is in zoverre vernietigd en de overige onderdelen zijn bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.323.332/01
zaaknummer rechtbank: C/13/686259/FA RK 20-4050
beschikking van de meervoudige kamer van 30 juli 2024 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Rosier te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum te ‘s-Hertogenbosch.
Het hof heeft als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , geboren [in] 2011 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 1] ), en
- de minderjarige [minderjarige 2] , geboren [in] 2014 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 2] ).

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de kinderalimentatie en partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen.
1.2
De rechtbank Amsterdam heeft op 17 november 2022 bepaald dat de man vanaf die datum € 473,50 per maand per kind aan kinderalimentatie en € 750,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw (hierna: de bestreden beschikking). De vrouw is het daar niet mee eens en wil dat de man € 1.250,- per kind per maand aan kinderalimentatie en € 13.124,- per maand aan partneralimentatie betaalt. De man is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Het hof heeft in deze zaak in een (tussen)beschikking van 5 september 2023 het verloop van de procedure (tot dan toe), de feiten en de omvang van het hoger beroep beschreven. Het hof verwijst daarnaar. In die tussenbeschikking heeft het hof partijen bevolen meer stukken over te leggen, namelijk (kort gezegd) bankafschriften en delen van aangiften inkomstenbelasting, en partijen gelegenheid gegeven om op elkaars stukken te reageren.
2.2
Het hof heeft na de tussenbeschikking de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 17 oktober 2023 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de vrouw van 25 oktober 2023 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de man van 27 november 2023 met bijlage, en
- een bericht van de zijde van de vrouw van 27 november 2023 met bijlagen.

3.De motivering van de beslissing

Nadere standpunten van partijen
3.1
De vrouw vindt dat de hofnorm op basis van het inkomen in 2016 moet worden toegepast om de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie te bepalen.
Het overzicht van de man van uitgaven tijdens het huwelijk geeft geen compleet beeld. De behoefte is hoger dan door de man berekend. Er waren veel (dure en luxe) vakanties. Ook andere kosten waren hoger dan door de man begroot, onder meer vanwege contante uitgaven en uitgaven via de creditcard.
3.2
De man heeft op basis van de bankafschriften een overzicht gemaakt van de kosten die voor de vrouw en de kinderen gemaakt werden tijdens het huwelijk. Die berekening leidt tot de conclusie dat de kosten van de kinderen feitelijk lager zijn dan de hoogste categorie van de NIBUD-tabel en dat de vrouw een resterende bruto behoefte (behoeftigheid) heeft van € 1.307,- in 2022 en € 630,- in 2023. Hoewel de partneralimentatie in 2022 lager was dan de aanvullende behoefte, wordt dat gecompenseerd doordat in 2023 de feitelijk door de vrouw ontvangen partneralimentatie hoger is dan de aanvullende behoefte, aldus de man.
Over de door de vrouw overgelegde behoeftelijsten heeft de man reeds eerder aangevoerd dat de vrouw steeds verschillende behoeftelijsten heeft overgelegd, waarvan zij stelde dat die gebaseerd waren op bankafschriften. Toen de vrouw de bankafschriften moest overleggen, bleek dat dat niet klopte en dat de vrouw de waarheidsplicht (artikel 21 van het Wetboek van Rechtsvordering) had geschonden. Ook de in hoger beroep overgelegde behoeftelijst klopt niet: daarin is een te laag inkomen van de vrouw opgenomen. Bovendien zijn de behoeftelijsten volgens de man niet onderbouwd met bewijsstukken of bankafschriften, zodat van de juistheid ervan niet kan worden uitgegaan.
Beoordeling door het hof
Toelaatbaarheid stukken
3.3
De man heeft bezwaar gemaakt tegen de toevoeging van de bijlagen gehecht aan het bericht van de vrouw van 25 oktober 2023 aan het procesdossier. Het hof zal de brief van de vrouw die als productie 1 bij het bericht van 25 oktober 2023 is overgelegd buiten beschouwing gelaten. De brief reikt verder dan een toelichting op de stukken of een reactie op de stukken van de man. De vrouw neemt in de brief standpunten in over allerlei aspecten van de procedure en van het geschil tussen partijen en bevat tevens een reactie op de tussenbeschikking van 5 september 2023. Voor dit alles heeft het hof in de tussenbeschikking geen gelegenheid gegeven, nog daargelaten dat in een procedure als deze schriftelijke stellingen en verweren door de advocaat dienen te worden geduid. Een kale verwijzing naar een door de cliënte geschreven – en als productie bijgevoegde - brief volstaat niet. Kennisneming van de brief zou dan ook in strijd zijn met de goede procesorde. Het hof slaat wel acht op de overige bijlagen bij het bericht van 25 oktober 2023. Deze zijn weliswaar te laat ingekomen – het hof had bevolen deze uiterlijk 17 oktober 2023 over te leggen – maar de man heeft desondanks voldoende tijd gehad om daarop te reageren doordat het hof de reactietermijn heeft verlengd. De goede procesorde is daarom met de toelating van die bijlagen niet geschonden.
Ingangsdatum
3.4
De ingangsdatum van 17 november 2022 van zowel de kinder- als de partneralimentatie is tussen partijen niet in geschil.
Behoefte
3.5
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 5 september 2023 (onder 5.4) geoordeeld dat de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk het uitgangspunt vormen voor het bepalen van de omvang van de behoefte van zowel de vrouw als de kinderen en dat de inkomensgegevens van de man om die reden niet relevant zijn voor het vaststellen van de partner- en kinderalimentatie. Partijen zijn daarna in de gelegenheid gesteld nog specifieke nadere stukken over die uitgaven over te leggen, de stukken toe te lichten en op elkaars stukken te reageren. De vrouw is in haar reactie opnieuw ingegaan op de hofnorm, op basis waarvan het inkomen bepalend is voor de behoefte. Het hof zal in deze beschikking niet (opnieuw) ingaan op de stelling van de vrouw dat de hofnorm moet worden toegepast: dat is een gepasseerd station in deze procedure.
3.6
De vrouw heeft gesteld dat uit de door haar overgelegde bankafschriften kan worden afgeleid dat zij € 7.500,- per maand heeft uitgegeven van haar eigen bankrekening in de periode 2017, 2018 en 2019. Voor het bepalen van haar behoefte dient ten minste te worden uitgegaan van dit uitgavenpatroon. Die stelling wordt echter gemotiveerd betwist door de man. Hij heeft de bankafschriften van de vrouw, door haar overgelegd in eerste aanleg, uitgebreid geanalyseerd, waarbij hij heeft toegelicht dat de uitgaven lager zijn omdat moet worden gecorrigeerd voor dubbeltellingen (zoals overboekingen tussen rekeningen van de vrouw of bedragen die voor anderen worden voorgeschoten en worden terugbetaald).
De man heeft bij het bericht van 17 oktober 2023 een overzicht van de uitgaven tijdens het huwelijk (van alle rekeningen) overgelegd. Het hof neemt dit overzicht als uitgangspunt. Anders dan de vrouw heeft de man zijn overzicht onderbouwd met een uitgebreide analyse van alle bankafschriften over de periode 2017 tot en met 2019. De vrouw heeft er weliswaar op gewezen dat de bankafschriften van januari tot en met maart van de jaren 2018 en 2019 bij de recente berichten ontbreken, maar die bankafschriften zijn al tijdens de procedure bij de rechtbank door de man overgelegd en geanalyseerd. De vrouw beschikt daarom inmiddels over alle relevante bankafschriften om haar standpunten mee te onderbouwen.
Het hof ziet aanleiding om op het overzicht van de man een correctie aan te brengen voor de vaste lasten voor de woning en voor de vakantie-uitgaven en zal dat onder 3.7 en 3.8 verder specificeren. Van de overige categorieën heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de analyse van de man niet juist is, terwijl zij inmiddels inzicht heeft in alle bankafschriften. De gewoonte van de man om op zijn eigen rekening te sparen werkt niet behoefteverhogend voor de vrouw, zoals de vrouw heeft aangevoerd. Partijen hebben bij huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap van goederen uitgesloten en zij hielden hun vermogens (goeddeels) gescheiden. De vrouw heeft haar stelling dat de kosten voor de overige categorieën (waaronder kleding, de kapper en medische uitgaven voor de kinderen) hoger waren dan door de man begroot tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft gesteld dat de indeling van de man waarbij bepaalde kosten voor etentjes alleen hem betroffen en andere etentjes het gezin, niet verifieerbaar is. Het lag echter op haar weg om gemotiveerd en onderbouwd te stellen dat de uitgaven aan uiteten voor het hele gezin hoger waren dan uit het overzicht van de man blijkt en hoe hoog die uitgaven (dan) waren. Zij heeft dat niet gedaan (de enkele vermelding van bedragen in de overgelegde uitgavenlijst (productie 7 hoger beroep) volstaat niet). Datzelfde geldt voor de stelling van de vrouw dat méér dan de helft van de uitgaven van de creditcards uitgaven voor het gezin betroffen.
3.7
Het hof zal ten aanzien van de woonlasten niet het overzicht van de man volgen. Hoewel partijen hun inkomsten en vermogens gescheiden hielden, had het vermogen van de man wel invloed op de huwelijkse welstand wat betreft de woning: doordat partijen in de koopwoning van de man woonden met een relatief lage hypotheekschuld, hadden zij lagere woonlasten ten opzichte van de lasten voor een vergelijkbare huurwoning. De vrouw zal daarom meer kosten moeten maken om haar huwelijkse welstand te continueren. De man heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de huidige woning van de vrouw afwijkt van de huwelijkse welstand.
De vrouw woont op dit moment in een huurwoning waarvoor zij blijkens het door haar bij het beroepschrift overgelegde overzicht van vaste lasten € 1.451,50 per maand betaalt. De huur is door de vrouw onderbouwd met de door haar eerder overgelegde brief van de verhuurder waaruit blijkt dat de huurprijs destijds (met ingang van 1 juli 2021) € 1.450,50 bedroeg. Het hof gaat ook uit van de overige door de vrouw in dat overzicht opgenomen vaste woonlasten (€ 133,- aan gas en elektriciteit, € 40,- aan waterverbruik, € 23,82 aan waterschapsbelasting, € 25,83 aan afvalstoffenheffing, € 29,- aan gemeentelijke belastingen OZB en € 15,- aan verontreinigingsontheffing). De man heeft weliswaar bezwaar gemaakt tegen de behoeftelijsten, onder meer omdat veel bedragen niet overeen zouden komen met de huwelijkse welstand, maar de man heeft niet betwist dat de woonlasten in het behoefteoverzicht overeenkomen met de huidige woonlasten van de vrouw.
De vrouw heeft bij bericht van 9 juli 2023 een behoefteoverzicht overgelegd met een iets hogere huur en hogere energielasten. Het hof gaat vanwege de ingangsdatum van de alimentatie van 17 november 2022 echter uit van het eerdere overzicht (overgelegd bij het beroepschrift van 16 februari 2023). Het hof gaat er daarom van uit dat de vrouw in 2022 en 2023 afgerond € 1.717,- aan vaste woonlasten had.
Het hof stelt de woonlasten van € 1.717,- in de plaats van het grootste deel van de ‘vaste lasten man (netto)’ van € 1.304,30 die de man volgens zijn analyse in het bericht van 17 oktober 2023 gemiddeld aan vaste lasten had in de periode 2017-2019. Het hof neemt wel de vaste lasten die geen betrekking hebben op de woning uit het overzicht van kosten in 2019 in aanmerking. Het gaat daarbij om € 31,23 aan verzekeringen, € 90,- aan KPN, € 19,75 aan autoverzekeringen en € 10,- aan ANWB-kosten (waarbij die laatste twee kennelijk betrekking hebben op de auto van de vrouw), dus in totaal afgerond € 151,- aan overige lasten.
3.8
De vrouw heeft onderbouwd gesteld dat niet alle uitgaven voor vakantie zijn opgenomen in het overzicht van de man, omdat een deel van de uitgaven contant is gebeurd. Zij heeft daartoe gewezen op verschillende keren dat uit de bankafschriften blijkt dat tijdens een vakantie bepaalde uitgaven zijn gedaan in een ander land. Een aantal andere uitgaven die logischerwijs moeten zijn gemaakt (bijvoorbeeld voor verblijf of eten) zijn in die periode niet terug te vinden in de bankafschriften en moeten volgens de vrouw dus contant zijn gedaan. Het hof kan de stellingen van de vrouw deels volgen en acht, mede gelet op de door de vrouw gegeven concretisering, aannemelijk dat de uitgaven aan vakanties hoger waren dan uit het overzicht van de man blijkt. De vrouw heeft echter onvoldoende onderbouwd dat € 1.100,- per maand is uitgegeven aan vakanties. Het hof schat de vakantie-uitgaven ten behoeve van de vrouw en de kinderen op gemiddeld € 600,- per maand tijdens het huwelijk en brengt daarmee in zoverre een correctie aan op het overzicht van de man van 17 oktober 2023, waarbij is uitgegaan van een bedrag van € 338,03 per maand.
3.9
Het bovenstaande leidt tot de volgende berekening van de behoefte. De man heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw én de kinderen tezamen berekend op € 5.456,55 in 2019. Daarvan worden de netto vaste lasten van € 1.304,30 (overwegend woonlasten) en de door de man begrote vakantie-uitgaven van € 338,03 afgetrokken. De vaste lasten die geen betrekking hebben op de woonlasten (€ 151,-) en de door het hof geschatte vakantie-uitgaven (€ 600,-) worden daar weer bij opgeteld. Dat leidt tot een huwelijksgerelateerde behoefte, exclusief woonlasten, van (afgerond) € 4.565,- in 2019. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt dit € 4.911,-. Daarbij telt het hof de woonlasten van de vrouw in 2022 van € 1.717,- op. Dat leidt tot een behoefte van de vrouw en kinderen, inclusief woonlasten, van € 6.628,- in 2022.
3.1
Uit de uitgebreide analyse van de man is voldoende vast komen te staan dat de behoefte van de kinderen niet hoger is dan de maximale tabelbehoefte. De aanpassing van de vakantiekosten, als hiervoor onder 3.8 overwogen leidt niet tot een hoger bedrag. Het hof schat de vakantiekosten weliswaar op € 600,- voor de vrouw en de kinderen samen in plaats van € 338,03 waar de man vanuit gaan, maar de man rekende kennelijk dat bedrag in drie gelijke delen toe aan de vrouw en de kinderen. Het hof gaat er, gelet op wat de vrouw naar voren heeft gebracht over de reizen die partijen zonder de kinderen hebben gemaakt, vanuit dat de vakantiekosten voor een groter deel de behoefte van de vrouw betreffen dan de behoefte van de kinderen. De maximale tabelbehoefte van de kinderen wordt dus niet overschreden. Die bedraagt € 1.380,- in 2019, geïndexeerd naar 2022 € 1.485,-. Van de totale behoefte van € 6.628,- in 2022 trekt het hof daarom € 1.485,- en de kinderbijslag (afgerond € 202,-) af. De kosten van de kinderen bestaan immers uit het eigen aandeel van de ouders en de kinderbijslag tezamen. Dat leidt tot een netto behoefte van de vrouw van € 4.941,- per maand in 2022. Geïndexeerd naar 2023 is dat € 5.109,- per maand.
Hoogte kinderalimentatie
3.11
De man heeft geen draagkrachtverweer gevoerd en heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de volledige behoefte van de kinderen, met aftrek van de zorgkorting van 35 %, aan de vrouw moet betalen als kinderalimentatie. De rechtbank heeft de kinderalimentatie op die wijze vastgesteld. De vrouw heeft weliswaar tegen de hoogte van de behoefte gegriefd – en die is hiervoor besproken – maar voor het overige heeft zij tegen de genoemde uitgangspunten niet gegriefd. Het hof zal dit deel van de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.
Behoeftigheid vrouw
3.12
De vrouw heeft geen jaaropgave overgelegd van het jaar 2022. Uit de salarisstroken van juni en mei 2023 maakt het hof op dat de vrouw in 2022 € 58.127,- heeft verdiend (‘basisloon BT’). Het hof stelt haar netto besteedbaar inkomen (NBI) vast door dat inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Het hof houdt geen rekening met het kindgebonden budget waarop de moeder bij dat inkomen aanspraak maakt, omdat zij na opgave van de (in deze beschikking te berekenen) partneralimentatie bij de belastingdienst minder of geen kindgebonden budget zal ontvangen. Bij de berekening van het NBI wordt rekening gehouden met de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dat leidt tot een NBI van € 3.566,- per maand, zoals blijkt aan de aan deze beschikking gehechte berekening.
De vrouw heeft in 2022 daarom een netto aanvullende behoefte van (4.941 – 3.566 =) € 1.375,- per maand. Gebruteerd is dat € 2.618,- per maand.
3.13
In 2023 heeft de vrouw blijkens haar salarisstroken een salaris van € 4.537,- per maand, met een opbouw aan individueel keuzebudget van € 773,- een toelage van € 13,-. Daarop wordt een pensioenpremie van € 330,-, een premie AOP van € 7,- en een premie aanvulling WW van € 4,- ingehouden. Dat leidt tot een jaarinkomen van € 59.784,- per jaar en een NBI van € 3.735,-. De vrouw heeft in 2023 daarom een netto aanvullende behoefte van (5.109 – 3.735 =) € 1.374,- per maand. Gebruteerd is dat € 2.608,- per maand.
Hoogte partneralimentatie
3.14
Omdat de man geen draagkrachtverweer heeft gevoerd, zal het hof de partneralimentatie vaststellen op het bedrag van de aanvullende behoefte van de vrouw: in 2022 € 2.618,- per maand en vanaf 2023 € 2.608,- per maand.
Proceskosten
3.15
Het hof ziet, gelet op de familierechtelijke aard van het geschil en de uitkomst van de procedure, geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding, zoals de man had verzocht. Dit verzoek van de man wordt daarom afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het de partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 17 november 2022 tot en met 31 december 2022
als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.618,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2023 als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.608,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 30 juli 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.