ECLI:NL:GHAMS:2024:2137

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
200.335.836/01, 200.335.840/01 en 200.335.840/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsprocedure met betrekking tot partneralimentatie en gebruiksvergoeding

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw die sinds 24 december 2021 uit elkaar zijn. De man is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep tegen de echtscheiding. De vrouw heeft een verzoek ingediend voor voorlopige voorzieningen, dat later is ingetrokken. De man heeft verzocht om de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te verlagen, terwijl de vrouw haar verzoek heeft gewijzigd en een hogere uitkering heeft gevraagd. Het hof heeft vastgesteld dat de man een fluctuerend inkomen heeft en dat de vrouw niet in staat is om meer uren te werken vanwege gezondheidsredenen. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 4.048,- netto per maand, terwijl de draagkracht van de man is vastgesteld op € 1.573,- bruto per maand. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 1.573,- per maand, met ingang van 26 maart 2024. De verzoeken van de man om een gebruiksvergoeding zijn afgewezen, en de vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om voorlopige voorzieningen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.335.836/01, 200.335.840/01 en 200.335.840/02
zaaknummer rechtbank: C/15/333488 / FA RK 22/5161
beschikking van de meervoudige kamer van 30 juli 2024 in de zaak met zaaknummers 200.335.836/01 en 200.335.840/01 van
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn,
en
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. W.A. Quispel te Eemnes,
en in de zaak met zaaknummer 200.335.840/02 van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in het voorwaardelijk incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.A. Quispel te Eemnes,
en
[de man],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in het voorwaardelijk incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in hoger beroep naar zijn beschikking van 5 maart 2024 (in de zaak met zaaknummer 200.335.836/01). Bij die beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de - bij de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 14 september 2023 uitgesproken – echtscheiding. De man is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep met betrekking tot de echtscheiding, die aan de zijde van de vrouw tot die uitspraak zijn begroot op € 2.428,- aan salaris advocaat.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van de overige in hoger beroep aan de orde zijnde punten is aangehouden.
1.2
Op 18 april 2024 heeft de vrouw een voorwaardelijk verzoek om voorlopige voorzieningen te treffen ingediend (zaaknummer 200.335.840/02).
1.3
De man heeft op 22 mei 2024 een verweerschrift inzake voorlopige voorzieningen in de zaak met zaaknummer 200.335.840/02 ingediend.
1.4
Vervolgens zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 23 mei 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 24 mei 2024 met bijlagen, tevens houdende een vermeerdering van haar verzoek;
- een reactie van de zijde van de man van 7 juni 2024 met bijlage.
1.5
Op 10 juni 2024 zijn de zaken tegelijkertijd behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man en de advocaat van de vrouw hebben pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2012. Zij zijn sinds 24 december 2021 uit elkaar. De echtscheidingsbeschikking is op 26 maart 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummers 200.335.836/01 en 200.335.840/01
3.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.588,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw om een uitkering van € 1.806,- per maand te bepalen.
Aan de vrouw is, op haar verzoek, het uitsluitend gebruik van de voormalig echtelijke woning toegewezen voor de duur van zes maanden, althans tot de woning wordt geleverd aan een derde indien dat voor afloop van deze termijn plaatsvindt.
Verder is bepaald, zoals verzocht door de man, dat partijen vanaf het moment dat de vrouw het uitsluitend gebruik van de woning heeft ieder voor de helft de lasten van de woning dienen te voldoen.
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om bij te dragen in de gezamenlijke woonlasten, dan wel vast te leggen dat hij dient te blijven bijdragen met een bedrag van ten minste € 1.300,- netto per maand is afgewezen.
Het verzoek van de man om ten laste van de vrouw een gebruiksvergoeding te bepalen, heeft de rechtbank afgewezen.
3.2
De man verzoekt, voor zover thans nog van belang:
1. de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te bepalen op € 547,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
2. te bepalen dat partijen om de beurt in de echtelijke woning wonen voor een periode van twee weken met dien verstande dat de vrouw in de woning woont als de man veertien dagen op zee zit en de man na zijn dienst veertien dagen in de woning verblijft en de vrouw te veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 238,39 per maand voor de periode dat zij het exclusieve gebruik van de woning had, te weten 14 september 2023, tot de datum van de beschikking van het hof;
3. indien het verzoek sub 2 niet wordt toegewezen, verzoekt de man de vrouw te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding aan de man van € 238,39 per maand voor de periode van 14 september 2023 tot de dag waarop de woning geleverd wordt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek sub 2 ten aanzien van het gebruik van de woning ingetrokken.
3.3
De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoeken, de uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen op ten minste € 2.129,- per maand, berekend op grond van de gegevens van 2023, dan wel op € 2.809,- per maand, berekend op basis van de gegevens van 2024, dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, met veroordeling van de man in de daadwerkelijke (proces)kosten van de vrouw, waaronder het salaris van haar advocaat ten bedrage van - op dit moment alleen voor deze procedure - € 4.158,31, te vermeerderen met de kosten voor de tijd van de (voorbereiding van de) mondelinge behandeling, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, dan wel in de proceskosten conform het liquidatietarief.
In de zaak met zaaknummer 200.335.840/02
3.4
De vrouw heeft haar voorwaardelijke verzoek om voorlopige voorzieningen te treffen ter zitting in hoger beroep ingetrokken. Deze verzoeken behoeven derhalve geen bespreking meer.

4.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummers 200.335.836/01 en 200.335.840/01
4.1
De man had vier grieven geformuleerd tegen de bestreden beschikking. In de tussenbeschikking van 5 maart 2024 is de grief van de man tegen de echtscheiding behandeld. Ter zitting in hoger beroep van 10 juni 2024 heeft de man zijn tweede grief, die zag op het gebruik van de woning, ingetrokken. Deze hoeft dus niet meer te worden besproken. Aan de orde zijn nu nog de grieven ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en de gebruiksvergoeding voor de voormalig echtelijke woning.
Uitkering tot levensonderhoud
4.2
Tussen partijen staat vast dat 26 maart 2024 als ingangsdatum dient te worden gehanteerd voor de partneralimentatie.
Behoefte van de vrouw
4.3
Partijen zijn het er voorts over eens dat ter bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden uitgegaan van de zogeheten hofnorm.
De man en de vrouw zijn eind 2021 uit elkaar gegaan, zodat in beginsel naar hun gezamenlijk netto besteedbaar inkomen (NBI) in dat jaar moet worden gekeken. De rechtbank is uitgegaan van een NBI van de vrouw van € 2.119,- per maand en van een NBI van de man van € 4.065,- per maand, gebaseerd op zijn jaaropgave van 2021. Met dat laatste uitgangspunt is de man het niet eens; hij stelt dat zijn inkomen jaarlijks wisselt en dat dus van het gemiddelde inkomen over 2020 tot en met 2022 moet worden uitgegaan. De vrouw acht het niet redelijk om het aanmerkelijk lagere inkomen van de man in 2022 te betrekken in de behoeftebepaling.
4.4
Het hof overweegt als volgt.
De man is sinds 2005 werkzaam in loondienst bij [X] B.V. Hij werkt als [functie] . De man ontvangt een basissalaris en als hij op het [functie] werkt, krijgt hij toeslagen. De man streeft ernaar twee weken per vier weken op zee te werken, maar hij is daarvoor afhankelijk van zijn opdrachtgever. Doordat hij niet ieder jaar evenveel op zee werkt, fluctueert zijn loon. Blijkens de jaaropgaven van 2020 tot en met 2023 bedroeg zijn fiscaal loon achtereenvolgens € 71.255,-, € 72.984,-, € 69.815,- en € 79.558,-.
Nu de aard van het werk meebrengt dat het loon van de man varieert en de vrouw niet heeft weersproken dat dat ook in eerdere jaren het geval was, acht het hof redelijk om niet alleen naar het loon van de man in 2021 te kijken teneinde de behoefte van de vrouw te bepalen. Bij het gemiddelde zal het hof uitgaan van het loon in 2020 en 2021. Anders dan de man heeft verzocht, zal het loon in 2022 niet in het gemiddelde worden betrokken omdat partijen in 2022 uit elkaar waren. Evenmin zal het hof rekening houden met zwarte inkomsten die door de mediator van partijen bij een berekening zouden zijn betrokken, zoals door de vrouw naar voren gebracht, nu het hof onvoldoende van dergelijke inkomsten is gebleken.
Uitgaande van een gemiddeld fiscaal loon van de man van (€ 71.255,- + € 72.984,- / 2 =) € 72.120,- en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, was het gemiddelde NBI van de man € 3.911,- per maand.
Samen hadden partijen dus (€ 2.119,- + € 3.911,- =) € 6.030,- netto per maand.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dat bedrag, ofwel € 3.618,- netto per maand. Na indexering bedroeg haar behoefte in 2024 € 4.048,- netto per maand.
Behoeftigheid
4.5
Vervolgens doet zich de vraag voor in hoeverre de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien.
De vrouw is in loondienst bij een moeder-en-kindhuis van [Y] B.V. Blijkens de jaaropgave van 2022 bedroeg haar fiscaal loon dat jaar € 24.896,-. Daarnaast had zij een dienstverband bij [Z] met een loon van € 3.556,- in 2022. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw toegelicht dat zij sinds 2024 alleen nog in dienst is bij [Y] B.V. De 3,5 uur die zij voorheen bij [Z] werkte, werkt zij nu bij [Y] B.V. Het gemiddelde aantal uur dat zij werkt was en is nog steeds 24 uur per week.
De vrouw stelt dat zij niet in staat is om meer uren te werken. Daargelaten dat werken in de zorg zwaar is, is het voor haar momenteel extra zwaar omdat zij worstelt met (de gevolgen van) het uiteengaan met de man, hetgeen zich uit in onder andere slapeloosheid en hyperventilatie. Daarnaast is haar moeder ernstig ziek. De vrouw vreest voor een burn-out als zij meer uren werkt. Het is gezien de aard van haar werk, waarbij zij ouders bijstaat wier kind(eren) uit huis zijn geplaatst, niet verantwoord dat zij gedwongen wordt tot meer werken. De vrouw verwijst naar de schriftelijke verklaringen van haar werkgever.
4.6
De man betoogt dat de vrouw haar stelling dat haar gezondheid haar belemmert om meer uren te werken, onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft geen verklaring van een arbeidsdeskundige in het geding gebracht zodat niet duidelijk wordt waarom zij niet meer dan het huidige aantal uren kan werken. In de zorg is een grote vraag naar personeel; als [Y] B.V. de vrouw niet meer uren kan bieden, kan de vrouw die ongetwijfeld bij een andere werkgever vinden. Gezien haar verdiencapaciteit (van veertig uur per week) bedraagt haar aanvullende behoefte € 547,- bruto per maand, aldus de man.
4.7
Het hof gaat bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw uit van haar feitelijke inkomen, gebaseerd op 24 uur per week. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij tijdens het huwelijk met de man ook steeds parttime heeft gewerkt. Zij heeft daarnaast voldoende aannemelijk gemaakt dat zij nu niet in staat is meer uren te werken. De vrouw heeft twee verklaringen van haar werkgever overgelegd waarin deze uitgebreid beschrijft dat het werk veeleisend is en dat aan de vrouw te merken is dat zij gespannen is doordat zij uit haar professionele rol valt, bijvoorbeeld omdat zij zich geïrriteerd uit richting collega’s en cliënten. Aangezien de cliënten van [Y] B.V. kwetsbare mensen zijn met verschillende soorten problematiek, moet de vrouw als werknemer emotioneel stabiel zijn om de cliënten goed te kunnen begeleiden. Ook wil de werkgever voorkomen dat de vrouw uitvalt doordat haar draagkracht en draaglast overschreden zouden worden. De werkgever schrijft verder op 13 februari 2024: “
ondanks het personeel tekort wat wij hebben in onze organisatie kunnen wij [de vrouw] niet meer in roosteren, omdat dit onverantwoord zou zijn naar de cliënten, maar bovenal voor haarzelf. Ze kan net aan haar hoofd boven water houden met de te werken contracturen”.
Tegen die achtergrond bezien gaat het hof uit van het loon van de vrouw zoals dat volgt uit haar loonstroken van 2024. Van haar kan niet worden verwacht dat zij op dit moment op zoek gaat naar ander werk.
Dat gebleken is dat zij soms meer uren werkt, maakt dat niet anders omdat de vrouw heeft uitgelegd dat zij die uren op een ander moment kan compenseren: zij werkt niet een vast aantal van 24 uur per week, maar een gemiddeld aantal van 24 uur per week. Het hof heeft de bedragen uit de loonstroken van januari 2024 tot en met maart 2024 gemiddeld. Daaruit volgt, rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, een NBI van € 2.384,- per maand. Haar aanvullende behoefte bedraagt dus € 4.048,- -/- € 2.384,- = € 1.764,- netto per maand, zijnde € 3.238,- bruto per maand.
Draagkracht
4.8
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van zijn gemiddelde loon over 2021 tot en met 2023. Gezien de ingangsdatum voor de te betalen alimentatie (26 maart 2024) moet worden gekeken naar de recente inkomensgegevens van de man, met dien verstande dat daarbij in zijn geval rekening wordt gehouden met zijn fluctuerende inkomen. Daarom acht het hof het redelijk om het gemiddelde loon over de afgelopen drie jaar van (€ 72.984,- + € 69.815,- + € 79.558,- / 3 =) € 74.119,- in aanmerking te nemen, leidend tot een NBI van € 4.176,- per maand.
4.9
De draagkracht van de man wordt bepaald aan de hand van de toepasselijke draagkrachtformule. Dat brengt mee dat een woonbudget van € 1.253,- per maand wordt aangehouden (30% van zijn NBI) en dat van hetgeen dan van het NBI overblijft als uitgangspunt 60% beschikbaar is voor het voldoen van partneralimentatie. Het hof volgt de vrouw niet in haar betoog dat rekening moet worden gehouden met de werkelijke woonlasten van de man die lager liggen. De man woont tijdelijk bij zijn moeder en betaalt haar € 500,- per maand als bijdrage aan haar hypotheeklasten. Deze last ligt inderdaad lager dan het woonbudget, maar aangezien aannemelijk is dat de man (als de voormalig echtelijke woning op 12 juli 2024 is geleverd en de verdeling tussen partijen is afgehandeld) op zoek zal gaan naar een woning voor zichzelf, is zijn huidige woonsituatie (en de lagere lasten) niet bestendig genoeg om af te wijken van het woonbudget in de draagkrachtformule.
4.1
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld, en nu het hof net als de rechtbank geen rekening houdt met de door de man in eerste aanleg opgevoerde kosten voor zijn honden, omdat deze niet voorgaan op zijn onderhoudsplicht jegens zijn ex-echtgenote, bedraagt de draagkracht van de man € 1.573,- bruto per maand. Een uitkering van die hoogte overstijgt de aanvullende bruto behoefte van de vrouw van € 3.238,- per maand niet. Nu de rechtbank heeft bepaald dat de man € 1.588,- per maand dient te betalen aan de vrouw, terwijl de draagkracht van de man € 1.573,- per maand bedraagt, zal het hof de beschikking waarvan beroep in zoverre vernietigen.
De uitkering wordt op een lager bedrag bepaald. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man sinds juni 2024 een voorlopige uitkering van € 1.405,37 per maand betaalt. Nu deze uitkering lager ligt dan de vast te stellen uitkering, hoeft het hof zich niet uit te laten over een mogelijke terugbetalingsverplichting voor de vrouw.
4.11
De door het hof gemaakte berekeningen van behoefte en draagkracht worden aan deze beschikking gehecht.
Gebruiksvergoeding
4.12
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn verzoek ten aanzien van een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding aangepast. Inmiddels is de voormalig echtelijke woning verkocht voor € 600.000,-. Wanneer een depositorente van 4,2% van de helft van de overwaarde wordt berekend, dient de vergoeding € 101,- per maand te zijn.
De man is het niet eens met de afweging die de rechtbank heeft gemaakt: dat de vrouw een lager salaris heeft dan hij, staat niet in de weg aan vaststelling van een bijdrage nu deze bij de afrekening kan worden meegenomen. Een vergoeding is redelijk, omdat de man de helft van de woonlasten draagt, maar geen gebruik maakt van de woning. De vrouw heeft haar exclusieve recht op gebruik afgedwongen.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.13
Het hof acht het, evenals de rechtbank, niet redelijk dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding betaalt. Het mag zo zijn dat een vergoeding kan worden meegenomen bij de afrekening tussen partijen na levering van de woning, maar dat neemt niet weg dat de man een aanzienlijk hoger inkomen dan de vrouw heeft. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de vrouw een NBI van € 2.384,-, waarvan zij sinds de bestreden beschikking de helft van de woonlasten van de woning van € 1.300,- per maand moet voldoen. Daarbij komt dat de man de helft van de tijd op zee is (en dan dus hoe dan ook geen gebruik maakt van de woning) en dat hij tijdelijk onderdak bij zijn moeder heeft gevonden tegen een betrekkelijk lage vergoeding. Al deze omstandigheden tezamen maken dat het hof de beslissing van de rechtbank in stand laat.
Proceskosten
4.14
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de (al dan niet volledige) proceskosten omdat hij nodeloos een grief heeft geformuleerd ten aanzien van het exclusief gebruik van de woning en omdat hij zijn fluctuerende inkomen niet beter heeft onderbouwd.
In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om de man in de kosten van de procedure te veroordelen, afgezien van de veroordeling die het hof al in zijn beschikking van 5 maart 2024 heeft uitgesproken. Het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
In de zaak met zaaknummer 200.335.840/02
4.15
Nu de vrouw ter zitting in hoger beroep haar voorwaardelijke verzoek om voorlopige voorzieningen te treffen heeft ingetrokken, kan het verzoek niet worden beoordeeld en wordt de vrouw daarin niet-ontvankelijk verklaard.
4.16
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummers 200.335.836/01 en 200.335.840/01
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man met ingang van 26 maart 2024 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 1.573,- (EENDUIZEND VIJFHONDERD DRIEËNZEVENTIG EURO) per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het verzoek van de man om ten laste van de vrouw een gebruiksvergoeding vast te stellen is afgewezen;
wijst af het meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.335.840/02
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, mr. A.V.T de Bie en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 30 juli 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.