ECLI:NL:GHAMS:2024:2117

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
200.321.000/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwikkeling kosten tussen samenwoners met kinderen en samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vrouw werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 18.807,65. De man, die sinds 2015 de woning heeft verlaten, betwist dat hij te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van de gezamenlijke huishouding en vordert in reconventie een redelijke vergoeding van de vrouw. De partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn ouders van twee kinderen. De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de man een bedrag aan haar zou betalen, omdat hij onvoldoende had bijgedragen aan de kosten van de gezamenlijke huishouding over de periode 2019-2021. De kantonrechter heeft de vordering van de vrouw toegewezen, maar de man is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de man in de periode van maart 2019 tot september 2021 een bedrag van € 7.356,12 te weinig heeft betaald aan de vrouw. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover het de veroordeling van de man tot betaling van € 18.807,65 betreft en heeft de man veroordeeld tot betaling van € 7.356,12, vermeerderd met wettelijke rente. De vorderingen van de man in reconventie zijn afgewezen, omdat de samenlevingsovereenkomst niet eerder was ontbonden. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.321.000/01
zaaknummer rechtbank : 9732419 CV EXPL 22-3460
arrest van de meervoudige familiekamer van 30 juli 2024
inzake
[de man]
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: eerst mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht,
thans mr: I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
tegen
[de vrouw]
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. Tijsterman te Uithoorn.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De man is bij dagvaarding van 29 december 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 1 december 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens aanvullende eisen, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Bij journaalbericht van 30 november 2023 heeft mr. Reinders Folmer zich gesteld als (proces)advocaat voor de man in plaats van mr. Liefting.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 januari 2024 doen bepleiten, de man door mr. Liefting en de vrouw door mr. Tijsterman. De man heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog :
I. de vorderingen van de vrouw zal afwijzen met de bepaling dat de vrouw aan de man dient terug te betalen een bedrag van € 18.807,65, te vermeerderen met rente en met kosten;
en zal beslissen dat:
II. de vrouw bij wijze van gebruiksvergoeding een bedrag van € 25.044,51 aan de man dient te betalen;
III. de vrouw bij wege van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling een bedrag van € 57.646,06 en een bedrag van € 6.907,50 aan de man dient te betalen;
IV. de vrouw aan de man over de toegekende bedragen de wettelijke rente dient te betalen vanaf de datum van het arrest tot aan de dag der volledige betaling;
V. met veroordeling van de vrouw in de kosten van de gedingen, daaronder begrepen een bedrag aan salaris voor de advocaat van de man, althans compensatie van kosten.
De vrouw heeft geconcludeerd om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren, althans af te wijzen en het bestreden vonnis te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1. tot en met 1.8. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.1.
Partijen hebben sinds 1996 een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn geboren [kind 1] , geboren [in] 2009 en [kind 2] , geboren [in] 2011.
2.2.
Partijen zijn in 2003 met elkaar gaan samenwonen, eerst in een appartement aan de [A-straat] in [plaats A] en daarna in de door hen gezamenlijk in eigendom verkregen woning aan het adres [B-straat] te [plaats A] .
2.3.
Op 2 mei 2003 hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst getekend. In deze overeenkomst staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Gemeenschappelijke huishouding
Artikel 3
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…)
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke (…)rekening.
(…)
5. Indien het inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar evenredigheid van zijn/haar vermogen het tekort aan te vullen.
Ontbinding
Artikel 7
Deze overeenkomst wordt ontbonden:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste een maand in acht genomen moet worden.
(…)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
(…)
(Tijdelijke) voortzetting woongenot
Artikel 10
1. Ingeval de overeenkomst wordt ontbonden anders dan door overlijden van één van de partijen, heeft ieder van de partijen het recht zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat hij of zij nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning. (…)
4. Indien de woning toebehoort aan beide partijen (…), dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen.
(…).”
2.4.
De man heeft de woning van partijen in augustus 2015 op verzoek van de vrouw verlaten.
2.5.
Naar aanleiding van een door de man aangespannen kort geding tegen de vrouw hebben partijen op de zitting van 4 maart 2019 afspraken gemaakt om hun geschil te beëindigen. Deze afspraken komen samengevat erop neer dat partijen een mediationtraject aangaan om hun onderlinge relatie te verbeteren met het oog op de opvoeding van hun kinderen, dat de tijdelijk verbroken omgang tussen de man en de kinderen wordt hervat en dat de verkoopwaarde van de gemeenschappelijke woning wordt vastgesteld door een door partijen aan te wijzen taxateur, waarna de vrouw op basis van de vastgestelde waarde zal onderzoeken of zij de man kan uitkopen en de vrouw zal instemmen met verkoop van de woning indien zij de uitkoop van de man niet gefinancierd kan krijgen.
2.6.
Medio 2021 is de gemeenschappelijke woning van partijen aan de [B-straat] te [plaats A] aan een derde verkocht voor een bedrag van € 493.000,- (kosten koper).
2.7.
In verband met de levering van de woning bij de notaris op 10 september 2021 heeft de (gemachtigde van de) vrouw bij brief van 19 juli 2021 aan de man zich op het standpunt gesteld dat de verkoopopbrengst niet bij helfte tussen partijen moet worden afgerekend omdat de man vanaf 1 januari 2019 voor een bedrag van € 14.815,24 te weinig heeft bijgedragen in de kosten voor de gemeenschappelijke huishouding. De man heeft geantwoord daar niet aan te willen meewerken.
2.8.
De levering bij de notaris heeft op 10 september 2021 plaatsgevonden. Blijkens de zogenoemde nota van afrekening van de notaris bedraagt de netto verkoopopbrengst (na aftrek van de restant hypotheekschuld, kosten makelaar en notariële kosten voor de doorhaling van de hypotheek) een bedrag van € 279.168,63. De verkoopopbrengst is bij helfte tussen partijen verdeeld.

3.Beoordeling

3.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg, kort samengevat, gevorderd de man te veroordelen om aan haar een bedrag van € 18.807,65 te betalen. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de man onvoldoende heeft bijgedragen aan de kosten van de gezamenlijke huishouding over de periode 2019-2021. In reconventie heeft de man, eveneens kort samengevat, gevorderd de vrouw te veroordelen om hem een redelijke vergoeding te betalen vanaf moment vertrek, bij wijze van voorschot te stellen op € 25.000,-, en betaling van € 2.121,81 wegens onverschuldigde betaling althans ongerechtvaardigde verrijking.
De kantonrechter heeft de vordering in conventie toegewezen overwegende dat de vrouw gemotiveerd het verweer van de man heeft weerlegd, op welke gemotiveerde weerlegging de man niet heeft gereageerd, zodat de door de vrouw gepresenteerde feiten in deze procedure voor juist moeten worden gehouden en dat, omdat deze feiten het gevorderde kunnen dragen, de (vermeerderde) vordering van de vrouw, bij gebreke van voldoende betwisting door de man, toewijsbaar is. De vordering in reconventie is afgewezen, waarbij de kantonrechter heeft overwogen dat, nu de man niet meer inhoudelijk heeft gereageerd op de betwisting van zijn vordering in reconventie door de vrouw in haar conclusie van antwoord in reconventie, het ervoor moet worden gehouden dat de man zijn vorderingen in reconventie niet heeft willen handhaven.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man met twee grieven op, aanvoerende 1) dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat de man aan de vrouw een bedrag moet betalen en 2) dat de kantonrechter ten onrechte heeft gemeend dat de man zijn verweren en vorderingen in reconventie niet heeft willen handhaven.
3.2.
Bij de beoordeling van de tweede grief heeft de man in zoverre geen belang, aangezien de herstelfunctie van het hoger beroep meebrengt dat, waar het weliswaar in deze zaak in eerste aanleg niet goed is gegaan, het hof de zaak opnieuw, binnen het kader van de grieven, zal beoordelen.
Vorderingen medio augustus 2015 tot september 2021
3.3.
De vrouw heeft in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de man te weinig heeft betaald aan de gezamenlijke kosten van partijen over de periode 2019 tot en met september 2021 (levering woning). De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de man maandelijks een bijdrage betaalde aan de kosten van de kinderen van partijen en het aandeel van de man in de kosten van hypotheek, opstalverzekering en onroerendezaakbelasting. Waar de man vanaf het moment dat hij de woning in 2015 heeft verlaten maandelijks € 2.000,- aan de vrouw bijdroeg, betaalde hij vanaf 1 maart 2019 ineens, zonder overleg met de vrouw, slechts een bijdrage in de gezamenlijke kosten van € 1.000,- per maand en vanaf 1 oktober 2019 € 1.250,- per maand. Door deze eenzijdige verlaging heeft de man te weinig bijgedragen, aldus de vrouw.
De vrouw is bij de berekening van het door haar gestelde tekort uitgegaan van een door haar (advocaat) opgestelde draagkrachtberekening kinderalimentatie. Daarnaast is zij ervan uitgegaan dat overeenkomstig de samenlevingsovereenkomst, die door geen van partijen is opgezegd, de premie voor de spaarverzekering bij helfte door partijen dient te worden gedragen, terwijl de hypotheekrente, de kosten voor de opstalverzekering en de onroerendzaakbelasting door partijen op basis van de verhouding van hun besteedbaar inkomen dienen te worden gedragen.
Deze kosten bedroegen volgens de vrouw:
in 2019€ 988,- aan kinderalimentatie, € 679,27 aan hypotheeklasten, € 48,36 aan premie opstal en “og” en € 39,- aan opstalverzekering, in totaal € 1.754,63 per maand;
in 2020€ 1.021,70 aan kinderalimentatie, € 679,27 aan hypotheeklasten, € 49,80 aan premie opstal en “og” en € 39,- aan opstalverzekering, in totaal € 1.789,77 per maand;
in 2021€ 1.043,08 aan kinderalimentatie, € 679,27 aan hypotheeklasten, € 50,31 aan premie opstal en “og” en € 39,- aan opstalverzekering, in totaal € 1.811,66 per maand.
De vrouw betoogt dat de man in totaal heeft overgemaakt in 2019 € 14.750,-, in 2020 € 15.000,- en in 2021 € 10.000,-.
Het tekort van de man in de bijdrage aan kinderalimentatie, hypotheeklasten, opstalverzekering en onroerendezaakbelasting over de periode vanaf maart 2019 tot september 2021 heeft de vrouw in totaal becijferd op € 18.807,65.
3.4.
De man heeft in eerste aanleg betwist dat hij over de periode 2019 tot en met september 2021 te weinig heeft bijgedragen. Hij stelt, onder verwijzing naar productie 3, in de periode augustus 2015 tot september 2021 in totaal een bedrag van € 121.750,- te hebben betaald en daarmee ruimschoots te hebben voldaan aan zijn verplichting tot betaling van zijn aandeel in de kosten. De man gaat daarbij uit van een lager bedrag aan kinderalimentatie dan waar de vrouw van uitgaat. De man heeft in eerste aanleg op zijn beurt een redelijke vergoeding van de vrouw gevorderd. Deze redelijke vergoeding bestaat uit 50% van de zakelijke lasten van de gezamenlijke woning. De man heeft als voorschot op deze vergoeding een bedrag van € 25.000,- gevorderd, de overige kosten dienen nader bij staat te worden opgemaakt.
3.5.
In hoger beroep stelt de man zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte zijn vordering in reconventie heeft afgewezen en de vordering in conventie heeft toegewezen. De man bestrijdt ook in hoger beroep dat hij te weinig zou hebben betaald, integendeel hij heeft meer betaald aan de kosten van de kinderen en de kosten aan de gezamenlijke woning dan hetgeen waartoe hij (in verhouding tot de vrouw) gehouden was te betalen. De man handhaaft daarnaast zijn aanspraak op een redelijke vergoeding.
De man komt tot de volgende berekening. Hij heeft in de periode 2015 tot september 2019 in totaal € 121.750,- aan de vrouw betaald. Op basis van een, namens de man voor eigen gebruik, opgestelde alimentatieberekening zag een bedrag van € 39.059,43 op kinderalimentatie. Daarnaast stelt de man een bedrag van € 25.044,51 te hebben betaald, naar het hof begrijpt, aan kosten verbonden aan de gezamenlijke woning. Hiermee stelt de man aan zijn bijdrageplicht te hebben voldaan. Volgens de man heeft hij het restant van € 57.646,06 ( € 121.750,- minus € 39.059,43 minus € 25.044,51) mitsdien onverschuldigd betaald dan wel is de vrouw hierdoor ongerechtvaardigd verrijkt. Dit bedrag vordert hij terug. De door hem betaalde zakelijke lasten van € 25.044,51 vordert de man daarnaast als redelijke vergoeding.
3.6.
De vrouw heeft in hoger beroep haar standpunt dat de man te weinig heeft bijgedragen in de kosten van de kinderen en de gezamenlijke woning gehandhaafd.
3.7.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man tijdens de samenwoning van partijen, conform een daartoe tussen partijen gemaakte afspraak, € 2.000,- per maand op de en/of rekening van partijen stortte. Deze bijdrage zag zowel op de kosten van de gemeenschappelijke huishouding als op de kosten van de kinderen. Nadat de man de woning in 2015 had verlaten, is hij dit bedrag van € 2.000,- maandelijks op de en/of rekening blijven betalen. Dit bedrag zag toen op zijn aandeel in de hypotheeklast, de opstalverzekering en de onroerendezaakbelasting van de woning alsmede op zijn bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen. Partijen hebben niet besproken welk deel van het bedrag waarop precies zag. Zoals de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zei: “Ik ben daar weggegaan en toen is er financieel niets veranderd. In 2019 vond ik dat ik wel genoeg had betaald”.
Het hof is van oordeel dat gelet op het vorenstaande de man niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij over de periode
2015 - maart 2019onverschuldigd heeft betaald dan wel de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt. Immers, aan zijn betaling lag de afspraak tussen partijen ten grondslag dat de man maandelijks een bedrag van € 2.000,- aan de vrouw zou betalen als bijdrage in de kosten van de kinderen en de lasten van de woning.
3.8.
Wat betreft de periode
maart 2019 - september 2021overweegt het hof als volgt.
In 2019 heeft de man een kort geding gestart om zijn kinderen (vaker) te kunnen zien en om de verkoop van de woning van partijen in gang te zetten. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 14 maart 2019 afgesproken in mediation te gaan alsmede afspraken gemaakt over de verkoop van de woning. Uit hetgeen ter zitting van het hof is besproken leidt het hof af dat vanaf dat moment de tot dan toe (na het uiteengaan van partijen) bestaande situatie is gewijzigd. De vrouw heeft verklaard dat, waar zij eerder nog uitging van relatieherstel, toen duidelijk was dat samenkomen van partijen niet meer aan de orde was. De vrouw vordert ook geen nakoming van deze afspraak. Zij stelt enkel dat de man te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van de kinderen en de kosten die verband houden met de woning.
3.9.
Het hof stelt vast dat de man niet betwist dat hij is gehouden bij te dragen aan voornoemde kosten van levensonderhoud en de woning. Wel bestrijdt hij gemotiveerd de hoogte van de door de vrouw gevorderde bijdrage aan kosten van levensonderhoud. Zo gaat de man uit van een andere datum voor het vaststellen van de behoefte van de kinderen en rekent de man met een ander percentage aan zorgkorting dan de vrouw. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door de vrouw gevorderde bijdrage te hoog is verwijst de man naar de door hem overgelegde draagkrachtberekening. Daarnaast gaat de man, anders dan de vrouw, uit van een betaling bij helfte van de zakelijke kosten.
3.10.
Gelet op de betwisting door de man van de hoogte van de bijdrage in de kosten van de kinderen en bij gebreke van een rechterlijke uitspraak waarbij de hoogte aan kinderalimentatie is vastgesteld dan wel een overeenkomst betreffende het levensonderhoud, kan het hof bij de beoordeling van de vordering van de vrouw, zoals zij die heeft verwoord in eerste aanleg, met als grondslag dat de man te weinig heeft bijgedragen, geen rekening houden met de bedragen die de vrouw aanhoudt als bijdrage in levensonderhoud van de kinderen. De man heeft aan de hand van een als productie 3 in hoger beroep overgelegde berekening kinderalimentatie onderbouwd wat zijn draagkracht is, in het licht van zijn inkomen (en wat zijn onderhoudsbijdrage moet zijn afgezet tegen het inkomen van de vrouw). Nu tussen partijen niet in geschil is dat de man gehouden is een bijdrage te voldoen en de man zelf aan de hand van zijn berekeningen uitgaat van een bijdrage in 2019, 2020, 2021 van respectievelijk € 652,91, € 669,23 en € 689,31 per maand, zal het hof bij de beoordeling van deze bijdragen uitgaan.
3.11.
Terzake van de kosten van de woning geldt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de man dient bij te dragen in de kosten van de hypotheek, de onroerende zaakbelasting en de premie opstalverzekering. Evenmin is in geschil de hoogte van de door de vrouw gestelde kosten. De vrouw brengt deze kosten echter in rekening bij de man middels een verdeelsleutel, uitgaande van een in de samenlevingsovereenkomst vastgestelde bijdrage naar evenredigheid van hun inkomen, daar waar de man ervan uitgaat dat de kosten voor partijen bij helfte zijn.
3.12.
Het hof gaat bij de beoordeling van de vordering van de vrouw uit van het feit dat de samenlevingsovereenkomst nog van kracht was in de periode maart 2019 - september 2021 en overweegt daartoe als volgt. Vast staat dat geen van partijen de overeenkomst heeft opgezegd. De samenlevingsovereenkomst is derhalve niet beëindigd met inachtneming van het bepaalde in artikel 7 aanhef en onder a van de samenlevingsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof is er evenmin sprake van een situatie zoals vermeld in artikel 7 aanhef en onder d van de overeenkomst dat tot ontbinding van de overeenkomst zou hebben geleid. Immers, partijen zijn niet overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen, hetgeen, naast feitelijke beëindiging van de overeenkomst in gezamenlijk overleg, een vereiste is voor ontbinding van de samenlevingsovereenkomst van partijen. Dat partijen tijdens het kort geding afspraken hebben gemaakt over een wijze van verdeling maakt niet dat de verdeling daarmee reeds heeft plaatsgevonden. Niet is gesteld of gebleken dat de woning eerder aan de vrouw is toegedeeld dan het moment van levering van de woning bij de notaris op 10 september 2021. Gesteld noch gebleken is dat op een eerder moment verdeling van andere gemeenschappelijke zaken dan de woning, zoals inboedel, heeft plaatsgevonden.
3.13.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3 sub 2 van de samenlevingsovereenkomst verplichten partijen zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Partijen zijn hierin voor wat betreft de draagplicht van de kosten die samenhangen met de woning afgeweken van de verdeelsleutel die ingevolge de wet voortvloeit uit de verhouding waarin zij gerechtigd in de eigendom daarvan (50-50). De man heeft verder niet weersproken dat de verdeelsleutel die de vrouw heeft gehanteerd op basis van de inkomens van partijen onjuist is. Het hof zal hier dan ook van uitgaan evenals van de door de vrouw gestelde bedragen aan kosten, die evenmin zijn weersproken. Dit leidt tot het volgende overzicht.
Door de man te betalen vanaf
maart 2019 tot en met december 2019
Kinderalimentatie € 652,91
Hypotheeklasten € 679,27
Onroerende zaak belasting € 48,36
Opstalverzekering € 39,-
Totaal € 1.419,54 per maand
Op jaarbasis (over 10 maanden) € 14.195,40
Door de man te betalen vanaf januari 2020 tot en met december 2020
Kinderalimentatie € 669,23
Hypotheeklasten € 679,27
Onroerende zaak belasting € 49,80
Opstalverzekering € 39,-
Totaal € 1.437,30 per maand
Op jaarbasis (12 maanden) € 17.247,60
Door de man te betalen vanaf januari 2021 tot september 2021
Kinderalimentatie € 689,31
Hypotheeklasten € 679,27
Onroerende zaak belasting € 50,31
Opstalverzekering € 39,-
Totaal € 1.457,89 per maand
Op jaarbasis (over 8 maanden) € 11.663,12
De man is, gelet op het vorenstaande, over de periode maart 2019 tot september 2021, gehouden een bedrag van in totaal € 43.106,12 bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van de kinderen en aan de kosten van de woning.
Niet is in geschil dat de man het volgende heeft betaald:
€ 10.750,- over de periode maart 2019-december 2019 (7 x € 1.000,- en 3 x € 1.250,-); € 15.000,- over de periode januari 2020-december 2020 (12 x € 1.250,-);
€ 10.000,- over de periode januari 2021 tot september 2021 (8 x € 1.250,-);
zijnde een totaal van € 35.750,-.
Dit leidt ertoe dat de man de volgende bedragen te weinig heeft voldaan:
in 2019 (gerekend vanaf maart 2019): € 3.445,40 (€ 14.195,40 minus € 10.750,-);
in 2020: € 2.247,60 (€ 17.247,60 minus € 15.000,-);
in 2021 (over 8 maanden): € 1.663,12 (€ 11.663,12 minus € 10.000,-);
hetgeen optelt tot een totaalbedrag van € 7.356,12.
Voor wat betreft het resterende bedrag van € 11.451,53 (€ 18.807,65 minus € 7.356,12) geldt dat er sprake is van onverschuldigde betaling in het geval de man reeds aan de betalingsverplichting uit het bestreden vonnis heeft voldaan.
3.14.
Dit alles betekent dat de grief van de man in zoverre slaagt en het vonnis van de kantonrechter dient te worden vernietigd voor zover het de veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 18.807,65 betreft, waar dit een bedrag van € 7.356,12 dient te zijn. Anders dan gevorderd zal het hof de vrouw niet veroordelen tot terugbetaling van € 11.451,53, aangezien niet vast staat dat de man reeds aan de in het bestreden vonnis opgenomen betalingsverplichting heeft voldaan. Mocht de man wel reeds uit hoofde van het bestreden vonnis hebben betaald, volgt reeds uit de vernietiging van het vonnis op dit onderdeel dat de vrouw is gehouden het te veel betaalde bedrag aan de man terug te betalen uit hoofde van onverschuldigde betaling.
Het hof zal bepalen dat de wettelijke rente over voornoemd bedrag zal zijn verschuldigd vanaf 6 december 2021 (datum dagvaarding in eerste aanleg). Anders dan de kantonrechter zal het hof geen onderscheid maken in de ingangsdatum van de te betalen wettelijke rente, aangezien uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat de bij vermeerdering van eis gevorderde bedragen (welke waren vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 december 2022) niet toewijsbaar zijn.
Gelet op al het vorenstaande zal de vordering van de man onder III tot betaling van € 57.646,06 over de periode
medio 2015 tot september 2021worden afgewezen. Hieraan voegt het hof volledigheidshalve nog toe dat de enkele omstandigheid dat de man meer heeft bijdragen in het levensonderhoud van de kinderen dan waartoe hij zich zelf verplicht achtte, nog niet betekent dat hij in zoverre onverschuldigd heeft betaald of dat de vrouw in zoverre ongerechtvaardigd is verrijkt.
Redelijke vergoeding
3.15.
De man stelt onder verwijzing naar artikel 10 van samenlevingsovereenkomst recht te hebben op een redelijke vergoeding nu hij geen gebruik heeft kunnen maken van het woongenot van de woning van partijen. Hij stelt deze vergoeding op een bedrag van € 25.044,51. Hij voert ter onderbouwing van de hoogte van de vordering aan dat hij in de periode 2015 - 2021 voornoemd bedrag heeft betaald aan de lasten van de woning. Een redelijke vergoeding bedraagt volgens de man 50% van de zakelijke lasten van de woning, zodat het door hem betaalde bedrag aan zakelijke lasten thans als gebruiksvergoeding aan hem dient te worden (terug)betaald.
De vrouw voert gemotiveerd verweer, zowel tegen de grondslag van de vordering als tegen de hoogte van de vordering.
3.16.
Het hof gaat bij de beoordeling van de vordering van de man uit van het feit dat, zoals hiervoor overwogen in r.o. 3.12., de samenlevingsovereenkomst van kracht was tot september 2021.
Ingevolge artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst heeft ingeval de samenlevingsovereenkomst wordt ontbonden anders dan door overlijden van één van de partijen, ieder van de partijen het recht zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat hij of zij nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning. Indien de woning toebehoort aan beide partijen, dient de partij die in de woning blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen.
Nu de overeenkomst eerst in september 2021 is ontbonden, vindt de gevorderde redelijke vergoeding geen grond in de samenlevingsovereenkomst. Gezien deze specifieke partij-afspraak komt de man ingevolge de wet en de jurisprudentie niet al vanaf een eerder moment een vergoeding toe. De vordering van de man onder II zal dan ook worden afgewezen.
Periode september 2021 - december 2021
3.17.
De man stelt in de periode september 2021 - december 2021, naast de kinderbijdragen, tienmaal bedragen aan de vrouw te hebben overgemaakt, tot een totaalbedrag van € 6.907,50
.Hij stelt dat hem nooit duidelijk is geworden waarvoor deze bedragen bedoeld zijn geweest. Bij gebreke aan onderbouwing hiervan door de vrouw vordert de man dat het bedrag van € 6.907,50 aan hem wordt terugbetaald uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling.
De vrouw betwist dat de man naast de kinderbijdragen ook nog andere bedragen aan de vrouw heeft voldaan.
3.18.
Het hof overweegt als volgt.
Het is aan de man, die zich erop beroept dat hij onverschuldigd het bedrag van in totaal € 6.907,50 aan de vrouw heeft betaald, de feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat hij dit bedrag zonder rechtsgrond heeft betaald. Het hof verwijst naar de laatste volzin van 3.14. hiervoor en constateert in dit licht dat partijen geen eensluidend beeld voor ogen stond over de omvang van de onderhoudsbijdrage die de man moest betalen voor de kinderen. Eerst bij zijn conclusie van antwoord in conventie in eerste aanleg d.d. 1 februari 2022 nam de man een standpunt in omtrent de omvang van zijn bijdrageplicht. Evenzo is het aan de man om de feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt dat de vrouw zonder redelijke grond is verrijkt. De man heeft met de enkele opmerking dat hem nooit duidelijk is geworden waarvoor deze bedragen waren bedoeld hiertoe onvoldoende gesteld. De vordering van de man onder III zal (ook) ten aanzien van het bedrag van € 6.907,50 worden afgewezen.
Conclusie
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover het de veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 18.807,65 betreft.
Aangezien de vorderingen van de man onder II en III zullen worden afgewezen deelt de vordering onder IV ten aanzien van de wettelijke rente over de aldaar gevorderde bedragen hetzelfde lot.
In het feit dat partijen gewezen partners zijn ziet het hof aanleiding de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren. Dit geldt evenzo ten aanzien van de veroordeling in eerste aanleg tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten; het hof zal die veroordeling dan ook vernietigen. De vrouw heeft in zoverre bovendien onvoldoende gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep in conventie;
- voor zover daarbij de man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 18.807,65, vermeerderd met de wettelijke rente over € 13.614,77 vanaf de dagvaarding tot aan de dag der voldoening, en over € 5.192,88 vanaf dag van deze uitspraak; en
- voor zover ziend op de buitengerechtelijke incassokosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van € 7.356,12, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 december 2021 tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af de door de vrouw gevorderde buitengerechtelijke kosten;
bekrachtigt voor het overige het vonnis waarvan beroep in conventie en in reconventie, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. H.A. van Berg, mr. R.M. Troost, mr. M.J. Alt-van Endt en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2024.