In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, dat op 12 april 2023 was gewezen. De zaak betreft een geschil tussen twee ex-echtelieden, [de man] en [de vrouw], over de verrekening van onroerend goed in Oostenrijk. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat [de man] in strijd had gehandeld met een eerder vonnis door verweer te voeren in een Oostenrijkse procedure, en had hem verboden dit opnieuw te doen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [de man] in de kosten van het hoger beroep.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn ex-echtelieden die onder huwelijkse voorwaarden waren getrouwd. In hun echtscheidingsconvenant is afgesproken dat de verrekening van hun vermogen zal plaatsvinden alsof er een algehele gemeenschap van goederen was. De woning in [plaats B], Oostenrijk, is een belangrijk onderwerp van geschil, waarbij [de man] aanspraak maakt op levering van de woning, die volgens hem in feite van zijn ouders is. De voorzieningenrechter had eerder een vervreemdings- en bezwaringsverbod opgelegd aan [de vrouw], dat door het hof is bekrachtigd.
Het hof heeft geoordeeld dat [de man] met zijn verweer in de Oostenrijkse procedure in strijd heeft gehandeld met de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, die gericht was op het mogelijk maken van een snelle verkoop van de woning. Het hof heeft de grieven van [de man] afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij [de man] in de proceskosten is veroordeeld.