Uitspraak
Onderzoek van de zaak
Omvang van het hoger beroep ten aanzien van feit 1
Vonnis waarvan beroep
Oplegging van straf
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
gevangenisstrafvoor de duur van
13 (dertien) maanden.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2020. De verdachte, geboren in 1991 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor het handelen in harddrugs in georganiseerd verband. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de vrijspraak van het handelen in verdovende middelen in de periode van 1 juni 2017 tot 20 april 2018. Dit betekent dat alleen de periode van 20 april 2018 tot 10 september 2018 inhoudelijk aan de orde is in het hoger beroep.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank, voor zover inhoudelijk nog aan de orde, bevestigd, maar de opgelegde straf verlaagd van 14 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf naar 13 maanden. Dit was het gevolg van de schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte had gedurende bijna vijf maanden in georganiseerd verband gehandeld in cocaïne, heroïne en MDMA, waarbij hij een middenkader-rol vervulde. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen bij het bepalen van de straf.
De verdachte had een blanco strafblad en er waren geen persoonlijke omstandigheden aangevoerd die een lagere straf rechtvaardigden. Het hof heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, wat heeft geleid tot de strafvermindering. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.