In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was in eerste aanleg beschuldigd van mishandeling en bedreiging van zijn kind op 19 december 2018. De politierechter had op 15 maart 2019 een mondeling vonnis gewezen, maar het hof constateerde dat de datering van dit vonnis een kennelijke verschrijving betrof. Het hof verklaarde de verdachte ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 28 juni 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de verdediging van de verdachte. De tenlastelegging omvatte onder andere het slaan van het slachtoffer en het bedreigen met een mes. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte wettig en overtuigend te veroordelen voor de tenlastegelegde feiten. De rechtbank had eerder een andere beslissing genomen, maar het hof kwam tot de conclusie dat de gedragingen niet met de vereiste mate van zekerheid konden worden vastgesteld.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten. De beslissing werd genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de jongste raadsheer niet in staat was het arrest mede te ondertekenen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken en de rol van het hof in het waarborgen van een eerlijke rechtsgang.