In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2024 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van [verzoeker 1] B.V. en [verzoeker 2] tegen de raadsheren die de hoofdzaak behandelden. De hoofdzaak betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin [verzoeker 1] B.V. was veroordeeld tot betaling van € 250.000,- aan [wederpartij] B.V. De advocaat van de verzoekers verzocht op 24 april 2024 om wraking van de raadsheren, omdat hij meende dat het beginsel van hoor en wederhoor niet was gerespecteerd. De raadsheren hebben echter op 6 mei 2024 schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek en hebben aangegeven dat zij niet berustten in de wraking.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek was aanvankelijk gepland op 10 juni 2024, maar werd uitgesteld vanwege ziekte van de advocaat van de verzoekers. Uiteindelijk werd besloten om schriftelijk standpunten uit te wisselen. De raadsheren oordeelden dat de beslissing om de mondelinge behandeling door te laten gaan en het verzoek om schriftelijk pleidooi af te wijzen, procedurele beslissingen zijn die geen grond voor wraking vormen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor had plaatsgevonden, aangezien de advocaat van de verzoekers de gelegenheid had gekregen om het woord te voeren.
De wrakingskamer heeft uiteindelijk het verzoek tot wraking ongegrond verklaard, omdat de gronden voor wraking niet zijn aangetoond. De beslissing werd genomen door de raadsheren in tegenwoordigheid van de griffier en openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.