ECLI:NL:GHAMS:2024:2004

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
200.288.228/01, 200.288.228/02, 200.288.231/01 en 200.288.231/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en huwelijkse voorwaarden in het kader van een Partnership Agreement naar Nigeriaans recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vrouw en een man betreffende partneralimentatie en de geldigheid van huwelijkse voorwaarden, vastgelegd in een Partnership Agreement (PA) naar Nigeriaans recht. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft verzocht om een bijdrage van de man van € 3.372,- per maand voor haar levensonderhoud, terwijl de man betwistte dat hij hiertoe verplicht was op basis van de PA. Het hof heeft eerder in een beschikking van 29 augustus 2023 partijen uitgenodigd om zich uit te laten over de strekking van de artikelen in de PA, met name artikel 20 e.v., en de gevolgen voor de alimentatieverplichting.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw geen inkomen heeft en dat de man op grond van artikel 20 van de PA in beginsel gehouden is om een bijdrage te betalen. De vrouw heeft gesteld dat de man geen volledige openheid van zaken heeft gegeven bij het sluiten van de PA, maar het hof heeft deze nieuwe stellingen niet in behandeling genomen, omdat deze in strijd zijn met de goede procesorde. Het hof heeft de geldigheid van de PA erkend en geconcludeerd dat de man op basis van de PA een onderhoudsverplichting heeft jegens de vrouw, die is ontstaan ten tijde van de echtscheiding op 3 juni 2021.

Na beoordeling van de financiële gegevens van de man, heeft het hof de onderhoudsverplichting vastgesteld op € 1.438,- per maand, te betalen bij vooruitbetaling, en heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van deze verplichting toegewezen. De overige verzoeken van de vrouw zijn afgewezen. Het hof heeft ook beslist dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, gezien het feit dat het geschil voortvloeit uit hun eerdere huwelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.288.228/01, 200.288.228/02, 200.288.231/01 en 200.288.231/02
Zaaknummers eerste aanleg: C13/670867 / FA RK 19-5001 en C/13/679758 / FA RK 20-709
Beschikking van de meervoudige familiekamer van 16 juli 2024 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. A. Bouwmeester te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag.

1.Het verdere verloop van het geding

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in hoger beroep naar de beschikking van het hof van 29 augustus 2023. In deze beschikking heeft het hof partijen uitgenodigd zich bij akte uit te laten over de strekking van de artikelen in de tussen partijen gesloten Partnership Agreement, met name artikel 20 e.v., en wat de gevolgen zijn voor de verplichting tot het leveren van een bijdrage in het levensonderhoud.
1.2
Het hof heeft vervolgens kennis genomen van de volgende stukken:
- akte uitlating mbt partneralimentatie van de vrouw van 26 september 2023, met producties;
- akte uitlating partneralimentatie van de man van 24 oktober 2023, met producties.
1.3
De man heeft op 25 oktober 2023 een akte onderbouwing verzoek kostenveroordeling van de vrouw – gedateerd 24 oktober 2023 - bij het hof ingediend. Het hof zal deze akte niet toelaten nu deze akte niet strookt met de instructie die het hof eerder heeft gegeven en de behandeling van de daarin vervatte verzoeken in strijd zou komen met de goede procesorde.

2.De verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
Het hof heeft nog te beslissen over het geschil tussen partijen betreffende de partneralimentatie. De vrouw heeft in haar beroepschrift verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw ten behoeve van de kosten voor haar levensonderhoud een netto bedrag van € 3.372,- per maand bij vooruitbetaling zal voldoen, althans een bedrag dat het hof juist acht. De vrouw heeft zich bij akte uitlating partneralimentatie op het standpunt gesteld dat de man gegevens over 2021, 2022 en 2023 dient over te leggen, opdat de bijdrage in het levensonderhoud per datum (naar het hof begrijpt: van de inschrijving) van de echtscheidingsbeschikking op 3 juni 2021 kan worden vastgesteld.
2.2
De vrouw heeft in haar akte uitlating partneralimentatie allereerst opnieuw de geldigheid van de Partnership Agreement (hierna: “PA”) aan de orde gesteld. De vrouw wijst erop dat de man geen volledige openheid van zaken heeft gegeven ten tijde van het sluiten van de PA en dat de inhoud van de PA niet zou zijn gebaseerd op de gelijkwaardigheid van partijen. Daarom is deze niet geldig, aldus de vrouw.
Het hof zal deze nieuwe stellingen niet in behandeling nemen. Het hof heeft reeds op dit onderdeel beslist en hetgeen de vrouw aan de orde stelt vormt geen aanleiding daarop terug te komen. Bovendien was het aan de vrouw om al haar bezwaren tegen de PA in haar beroepschrift op te nemen, en het is in strijd met de goede procesorde (onder meer vervat in de twee-conclusieregel) om in dit stadium van de procedure met nieuwe stellingen te komen die de geldigheid van de PA op andere gronden dan eerder aangevoerd aan de orde stellen.
2.3
De vrouw heeft daarnaast, onder verwijzing naar artikel 20 en volgende van de PA, gesteld dat de man op grond van de PA een onderhoudsverplichting heeft jegens de vrouw. De onderhoudsverplichting geldt in ieder geval na een duur van het huwelijk van drie jaren. Aangezien partijen na 19 juni 2012 zijn gescheiden, komt het beding werking toe. De vrouw heeft zelf de afgelopen jaren geen inkomen gehad, en zij heeft niet samengewoond als ware zij gehuwd, waardoor de verplichting onverkort geldt, aldus de vrouw. Indien de PA wordt toegepast, is de omvang van de onderhoudsverplichting van de man gebaseerd op 25% van zijn netto besteedbare inkomen, met aftrek van de premies voor ziektekosten en pensioen. Dan bedraagt het maandelijks netto inkomen van de man, gelet op de door de man overgelegde inkomensgegevens over (juli tot en met oktober) 2021, € 6.156,-, waarop in mindering dient te worden gebracht een bedrag van € 277,- aan pensioenpremie en een bedrag van € 127,- aan premie ziektekosten, zodat de man de vrouw maandelijks een bijdrage van € 1.135,- dient te voldoen.
De man voert verweer dat, voor zover relevant voor de beoordeling, in het onderstaande nader aan de orde zal komen.
2.4
Artikel 20 van de PA luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Should [de vrouw](hof: de vrouw)
and [de man](hof: de man)
wish to separate and/or divorce three years after this agreement has been signed, [de man] will support [de vrouw] in the absence of any other form of income to [de vrouw] , or [de vrouw] will support [de man] in the absence of any other form of income to [de man] to a maximum of twenty-five percent (25%) of the income receiving partner’s remaining earnings after deduction of legally mandated deductions, medical insurance and pension plans. Should [de vrouw] and [de man] wish to separate and/or divorce before the aforementioned three year period, and/or both partners receive an income, at the time of their separation and/or divorce neither partner shall be entitled to any form of financial support from the other.[…]”.
Artikel 22 van de PA luidt, voor zover van belang:

In the event of a separation and/or divorce, if the partner receiving financial support obtains any income from another source, […] . In this case, the alimony which the partner receiving financial support will have to pay according to article 20 will be proportionally reduced or, if […] said income equals or exceeds the financial support payable, such will cease forthwith”.
2.5
Het hof overweegt verder dat de man aan de door hem overgelegde ‘legal opinion’ van [naam] van 20 oktober 2023 (hierna: “de opinie”), als uitgangspunt ontleent, dat naar toepasselijk Nigeriaans recht (van de staat Lagos) partijen primair zijn gebonden aan de tussen hen gesloten overeenkomst. De man geeft onder verwijzing naar de opinie aan dat het hof zich enkel op deze overeenkomst tussen partijen zou dienen te baseren om tot een beslissing te komen.
Het hof is van oordeel dat de PA inderdaad de grondslag vormt van een mogelijke aanspraak van de vrouw op een onderhoudsverplichting, en dat het onder het toepasselijke recht van de staat Lagos in Nigeria aan het hof is zich te buigen over de strekking van de bedingen in de PA. Zoals de man op grond van de opinie aanvoert, dient de PA daarbij in zijn geheel te worden gelezen.
2.6
De man wijst erop dat de vrouw op basis van artikel 20 PA geen recht heeft op een bijdrage van de man, omdat partijen binnen drie jaren na sluiting van de PA al feitelijk uiteen zijn gegaan. De man wijst op het gebruik van de term “separation” naast “divorce” (artikel 14 PA), op grond waarvan ook het feitelijk (fysiek) uiteengaan van partijen ertoe zou leiden dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een bijdrage in haar levensonderhoud. De man voert aan dat de vrouw al in 2011, dus twee jaar na het sluiten van de PA, Nigeria verliet met achterlating van de man en hun zoon in Nigeria, om permanent in Nederland te gaan wonen, en dat partijen zich niet opnieuw hebben verzoend.
Het hof gaat aan de stellingen van de man voorbij, nu deze niet stroken met zijn uitlating in eerste aanleg. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg is weergegeven dat de man destijds heeft verklaard dat partijen al vanaf 2007 in Nigeria samenwoonden. De man heeft voorts verklaard: “
Ik ben in 2016 naar Nederland verhuisd en ben toen in Nederland gaan samenwonen met de vrouw”. Gelet op deze uitlating van de man volgt het hof de vrouw in haar stelling dat de onderhoudsverplichting volgens de PA vanwege de duur van de huwelijkse samenleving werking toekomt.
Het hof is verder van oordeel dat het beroep van de man op artikel 24 PA niet slaagt. Zoals de man aangeeft, geeft het beding weer dat ieder van partijen beschikt over eigen inkomen en vermogen ten behoeve van de eigen financiële behoefte. Het gegeven dat partijen dit beding per 17 juni 2009 zijn aangegaan betekent naar het oordeel van het hof niet dat daarmee de werking aan de voorafgaande bedingen is ontnomen. De PA bevat geen bepaling van een dergelijke strekking, terwijl de door de man gegeven uitleg ertoe zou leiden dat aan de bedingen geheel geen werking zou toekomen. Met andere woorden, gezien het geheel van de bedingen in de PA, doet deze bepaling niet af aan de in de artikelen 20, 21 en 22 PA uitgewerkte verplichtingen van partijen.
Ook artikel 27 PA levert geen beperking op van de genoemde artikelen. Het beding ziet erop dat degene bij wie het minderjarige kind van partijen verblijft, in beginsel de kosten van de verzorging voor zijn rekening zal nemen. Daarmee is niet bepaald dat de eerder genoemde artikelen geen werking toekomt.
2.7
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat, gelet ook op het ontbreken van inkomen aan de zijde van de vrouw, de man op grond van artikel 20 PA in beginsel is gehouden de vrouw een bijdrage te betalen in haar levensonderhoud. Deze verplichting is in ieder geval ontstaan ten tijde van de echtscheiding (“divorce”) tussen partijen, welke als gezegd op 3 juni 2021 is ingeschreven.
De man heeft niet nader betwist de stellingen van de vrouw dat:
  • uit zijn loonstroken over 2021 blijkt dat hij destijds een bruto jaarloon genoot van € 129.458,00;
  • dat zijn netto besteedbaar inkomen destijds € 6.156,- bedroeg;
  • dat daarop in mindering dient te worden gebracht een pensioenpremie van € 277,- en een ziektekostenpremie van € 127,-.
Het hof constateert dat de vrouw een kennelijke rekenfout heeft gemaakt bij de uitwerking van de berekening. Op grond van artikel 20 PA dienen op het netto maandbedrag eerst de premies in mindering te worden gebracht, waarna de 25% dient te worden berekend. Daarmee is de verplichting van de man te berekenen op {(€ 6.156,- -/- € 277,- -/- € 127,-) x 25% =} € 1.438,-.
2.8
De man heeft terecht erop gewezen dat de vrouw op grond van artikel 22 PA de man dient te informeren over eigen inkomsten en dat door de vrouw zelf ontvangen inkomsten in mindering dienen te worden gebracht op de onderhoudsverplichting van de man. De behoefte van de vrouw speelt in zoverre (slechts) een rol, dat de feitelijk door haar genoten eigen inkomsten op grond van artikel 22 PA in mindering kunnen komen op hetgeen de man aan haar dient te betalen.
De man heeft gegevens in het geding gebracht, waaruit valt af te leiden dat aan de vrouw in 2020 (gedurende drie maanden) een TOZO-uitkering is toegekend. Voor zover al sprake is geweest van een definitief aan de vrouw toegekende uitkering, heeft deze betrekking op een periode, voorafgaande aan de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting, zodat het hof daarmee geen rekening zal houden.
Dat de vrouw een inkomen uit een WW-uitkering, een vergoeding als stagiaire of een bijstandsuitkering heeft ontvangen, heeft de man geheel niet onderbouwd. Het hof gaat daaraan dan ook voorbij en volstaat hier met de vaststelling dat op de vrouw de verplichting rust de man op de hoogte te brengen van eigen inkomsten, teneinde deze in mindering te doen komen op de onderhoudsverplichting van de man. De vrouw heeft hiermee een begin gemaakt door overlegging van een voorlopige aanslag over 2022 waaruit blijkt dat zij over dat jaar geen inkomen heeft genoten.
slotsom in de incidenten en in de hoofdzaak.
2.9
De slotsom van het voorgaande is dat op grond van de PA, de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden naar het Nigeriaans recht (van de staat Lagos), heeft te gelden dat de man is gehouden de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud te betalen van € 1.438,- per maand, en dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van deze verplichting vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 3 juni 2021 en (als niet bestreden en verzocht) maandelijks bij vooruitbetaling zal worden toegewezen. De overige verzoeken van de vrouw zal het hof, zoals eerder al werd overwogen, afwijzen. De vrouw dient de man op de hoogte te houden van de inkomsten die zijzelf verwerft, opdat deze in mindering kunnen worden gebracht van de vastgestelde onderhoudsbijdrage.
De man heeft een kostenveroordeling van de vrouw verzocht, onder verwijzing naar Nigeriaans recht. Nu het een procedure voor de Nederlandse rechter betreft, zal het hof omtrent de proceskosten beslissen op de voet van het toepasselijke Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Nu het geschil voortvloeit uit de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de kosten tussen partijen compenseren zowel in de hoofdzaak als in de incidenten.

3. Beslissing

Het hof:
in de hoofdzaak:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2020 voor zover daarin het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is afgewezen en, opnieuw rechtdoende,
bepaalt dat de man aan de vrouw ten behoeve van de kosten voor haar levensonderhoud dient te betalen € 1.438,- (zegge: veertienhonderdachtendertig euro) per maand bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van 3 juni 2021;
verklaart deze veroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de incidenten en in de hoofdzaak:
compenseert de kosten van de procedure aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 16 juli 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.