ECLI:NL:GHAMS:2024:200

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
200.271.299/01 en 200.271.301/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na deskundigenbericht over de verdeling van nalatenschappen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een eindarrest na deskundigenbericht over de verdeling van nalatenschappen. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep van [eiser] tegen de beslissingen van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld over de verdeling van de nalatenschap van de ouders van partijen, waarbij [eiser] als appellante en (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als geïntimeerden optraden. Het hof heeft in eerdere tussenarresten al enkele beslissingen genomen, waaronder het bevelen van een deskundigenonderzoek naar de waarde van de onroerende zaak in de nalatenschap.

In het eindarrest heeft het hof de waarde van de woning vastgesteld op € 485.000,- en de verdeling van de nalatenschap van de vader en moeder van partijen berekend. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] recht heeft op een erfdeel van € 110.391,24 in de nalatenschap van de vader, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens is bepaald dat de advocaatkosten van de executeur en de kosten van de notaris ten laste van de nalatenschap komen. Het hof heeft de vorderingen van partijen tot medewerking aan de uitvoering van de verdeling toegewezen, maar zonder dwangsom. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij executeur [geïntimeerde 1] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij is veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
(familie- en jeugdrecht, team III)
zaaknummers rechtbank Amsterdam : C/13/625418 / HA ZA 17-284 en
C/13/635747 / HA ZA 17-986
arrest van de meervoudige familiekamer van 23 januari 2024
in de zaak met zaaknummers 200.271.299/01 en 200.271.301/01 in hoger beroep van
[eiser],
wonend te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

in zijn hoedanigheid van executeur en in persoon,
wonend te [plaats B] ,
en

2.[geïntimeerde 2] ,

wonend te [plaats C] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen,
en in de zaak met zaaknummers 200.271.933/01 en 200.271.941/01 in hoger beroep van

1.[geïntimeerde 1] ,

in zijn hoedanigheid van executeur en in persoon,
wonend te [plaats B] ,
en

2.[geïntimeerde 2] ,

wonend te [plaats C] ,
appellanten,
advocaat: mr. H. Vosmeijer te Amstelveen,
tegen
[eiser],
wonend te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
[eiser] wordt hierna opnieuw [eiser] genoemd. [geïntimeerde 1] wordt hierna opnieuw afwisselend executeur [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 1] genoemd. [geïntimeerde 2] wordt hierna opnieuw steeds [geïntimeerde 2] genoemd.
1.2
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen het heeft overwogen in zijn arresten van 24 augustus 2021 (hierna: het eerste tussenarrest) en 8 maart 2022 (hierna: het tweede tussenarrest). In deze tussenarresten heeft het hof bij vergissing in de zaak met zaaknummers 200.271.299/01 en 200.271.301/01 [eiser] alleen als appellante aangemerkt en (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] alleen als geïntimeerden, terwijl in de zaak met zaaknummers 200.271.933/01 en 200.271.941/01 (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zowel als appellanten in principaal hoger beroep als geïntimeerden in incidenteel hoger beroep zijn aangemerkt en [eiser] als geïntimeerde in principaal hoger beroep en appellante in incidenteel hoger beroep is aangemerkt. Het omgekeerde is het geval: (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn de zaak met zaaknummers 200.271.299/01 en 200.271.301/01 in incidenteel hoger beroep gekomen en [eiser] heeft geen incidenteel beroep ingesteld in de zaak met zaaknummers 200.271.933/01 en 200.271.941/01. In dit arrest is de juiste vermelding gehanteerd.
1.3
In het tweede tussenarrest heeft het hof een onderzoek door een deskundige bevolen om de onderhandse verkoopwaarde van de onroerende zaak aan In de [A-straat] te [plaats A] per 4 november 2013 te bepalen. De heer [X] , verbonden aan [X] Makelaars & Taxateurs o.g. te [plaats] , is als deskundige benoemd. Verder heeft het hof overwogen dat bij eindarrest een beslissing zal worden genomen over de advocaatkosten van executeur [geïntimeerde 1] .
1.4
Bij het hof zijn nadien de navolgende stukken ingekomen:
- deskundigenbericht van 5 mei 2022;
- akte uitlating na deskundigenbericht van de zijde van [eiser] ;
- akte uitlating na tussenarrest van de zijde van (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
1.5
Vervolgens hebben partijen opnieuw arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
In het eerste tussenarrest heeft het hof overwogen dat de tweede grief van [eiser] slaagt. Deze grief was gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in het tussenvonnis van 28 maart 2018) dat voorshands bewezen werd geacht dat [eiser] zich van de ouderlijke rekening een bedrag van € 38.100,- had toegeëigend zonder toestemming of medeweten van moeder en dit bedrag onder zich had gehouden. Het slagen van de grief brengt mee dat geen grond bestaat voor het terugbetalen van het bedrag van € 38.100,- (althans € 37.600,- vanwege een dubbeltelling van € 500,-) door [eiser] aan de nalatenschap en evenmin voor het verbeurdverklaren van het aandeel van [eiser] in dit door executeur [geïntimeerde 1] gestelde bedrag (r.o. 3.17 en 3.20). Het slagen van de grief heeft meegebracht dat [eiser] geen belang meer heeft bij (een behandeling van) haar grieven 3 tot en met 5 (r.o. 3.21).
Het hof heeft verder overwogen dat grief 6 van [eiser] (advocaatkosten van executeur [geïntimeerde 1] in verband met het kort geding over de woning) faalt (r.o. 3.24). Grief 7 is door [eiser] ingetrokken, zodat deze geen behandeling meer behoeft. De behandeling van grief 1 (waarde woning ten tijde van het overlijden van de vader van partijen) en grief 8 (proceskostenveroordeling in de procedure tussen [eiser] en executeur [geïntimeerde 1] ) is aangehouden.
In het door (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aangespannen hoger beroep heeft het hof naar aanleiding van de eerste grief overwogen dat de erfdelen van [geïntimeerde 1] en [eiser] in de nalatenschap van moeder in het dictum van het te wijzen arrest zullen worden opgenomen, maar dat deze erfdelen eerst moeten worden vastgesteld. De beslissing hierover is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de taxatie van de ouderlijke woning (r.o. 3.28). Wat betreft de gestelde schulden (grief 2) heeft het hof overwogen dat de kosten van de notaris voor het in depot houden van gelden tot de schulden van de nalatenschap van moeder behoren (r.o. 3.29.2). De beslissing over de advocaatkosten van executeur [geïntimeerde 1] is aangehouden (r.o. 3.29.3). Voor de sieraden (grief 3) is een wijze van verdeling bepaald (r.o. 3.30).
In beide zaken zijn de vorderingen tot medewerking aan de uitvoering van de verdeling (al dan niet op straffe van een dwangsom) en de proceskosten, die partijen over en weer hebben ingesteld, aangehouden (r.o. 3.31).
Taxatie
2.2
De deskundige heeft de voormalige ouderlijke woning van partijen aan In de [A-straat] te [plaats A] per 4 november 2013 getaxeerd op € 485.000,-.
2.3.1
Geen van partijen is aanwezig geweest bij de taxatie of in staat gesteld te reageren op het concept deskundigenbericht, maar partijen hebben daaraan geen consequenties verbonden.
[eiser] kan zich vinden in de getaxeerde waarde. Executeur [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] achten de getaxeerde waarde niet juist omdat de deskundige de woning niet in- en extern heeft kunnen inspecteren, van een verkeerde verkoopwaarde van de woning in 2017 is uitgegaan en niet van referentieobjecten gebruik heeft gemaakt.
2.3.2
Het hof ziet in de door executeur [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gemaakte bezwaren geen aanleiding om het deskundigenbericht terzijde te stellen en acht daarvoor het volgende van belang.
Weliswaar heeft de deskundige de woning niet in- of extern geïnspecteerd, maar uit zijn deskundigenbericht volgt dat hij wel gebruik heeft gemaakt van de foto’s uit het taxatierapport van de woning in 2017. Dit blijkt uit de opmerking dat hij aan de hand van de foto’s heeft geconstateerd dat de staat van onderhoud gedateerd was (pagina 19 van het deskundigenbericht). Aanknopingspunten voor het oordeel dat de woning in 2017 ten opzichte van de situatie in 2013 in een geheel andere staat of toestand verkeerde, zijn gesteld noch gebleken en evenmin dat de foto's niet een gedegen beeld van de woning geven. Dat geen gebruik is gemaakt van referentieobjecten brengt evenmin mee dat de waardevaststelling niet juist is. Het gebruik van referentieobjecten is zinvol als deze vergelijkbaar zijn met de getaxeerde woning. Daarvan was naar de opvatting van de deskundige, naar het hof begrijpt, geen sprake. In dit kader overweegt het hof dat in het taxatierapport uit 2017 (slechts) gebruik is gemaakt van één referentieobject, ten aanzien waarvan [eiser] gemotiveerd heeft betwist dat dit object daadwerkelijk als vergelijkingsobject kon worden gebruikt (r.o. 3.10 in het eerste tussenarrest).
Juist is dat de deskundige een onjuiste verkoopwaarde van de woning in 2017 heeft genoemd. Executeur [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verbinden hieraan, en aan de omstandigheid dat de waarde – zoals zij stellen – kennelijk is bepaald op basis van alleen een terugrekenexercitie, de conclusie dat sprake is van een aantoonbaar onjuiste waardevaststelling die de taxatie van destijds in opdracht van executeur [geïntimeerde 1] niet kan vervangen. Het hof gaat voorbij aan dit bezwaar, omdat uit het deskundigenbericht valt af te leiden dat de marktwaarde niet uitsluitend is vastgesteld op basis van de in 2017 gerealiseerde transactieprijs, maar ook op grond van andere omstandigheden, zoals de WOZ-waarde, data omtrent prijsontwikkeling en foto’s uit 2017. Als de door de taxateur genoemde verkoopwaarde al geen typefout betreft, is het hof dan ook van oordeel dat executeur [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op geen enkele wijze nader hebben geconcretiseerd dat het zeer beperkte verschil tussen de door de deskundige genoemde en de werkelijke verkoopwaarde (€ 670.000,- in plaats van € 650.000,-) – in samenhang met de gebezigde andere factoren – tot een andere waarde zou hebben geleid. De slotsom is dat grief 1 van [eiser] slaagt.
2.4
Het hof heeft in het tweede tussenarrest partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen voor hun standpunten ten aanzien van de vordering van [eiser] op de moeder van partijen vanwege haar erfdeel in de nalatenschap van de vader van partijen en het erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van moeder.
[eiser] heeft een berekening gemaakt. Volgens (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kan een berekening pas worden gemaakt wanneer op alle – naar het hof aanneemt – geschilpunten is beslist en moet rekening worden gehouden met nog lopende kosten van executele. De berekening van [eiser] wordt betwist.
Naar het oordeel van het hof hadden (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan de hand van hun eigen standpunten een berekening kunnen maken, met name ook omdat zij zelf hebben aangegeven dat zij willen dat er een einde aan het geding komt en duidelijk wordt vastgelegd wie op welk bedrag recht heeft. Dat zij geen berekening hebben gemaakt, komt voor hun rekening en risico.
Het hof zal hierna een berekening maken en daarbij de berekening van [eiser] als uitgangspunt nemen.
Nalatenschap vader
2.5
Het saldo van de nalatenschap van de vader van partijen heeft de rechtbank berekend op € 251.876,62. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een waarde van de woning van € 400.000,-, waarvan de helft in de nalatenschap van vader valt. Het hof gaat uit van een waarde van € 485.000,-. De helft van het meerdere, € 42.500,-, valt in de nalatenschap van vader, zodat het saldo € 294.376,62 bedraagt. [eiser] heeft op basis van dit bedrag berekend hoe hoog de legitieme porties van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn en het erfdeel van haarzelf. Het hof zal deze berekening volgen, hetgeen meebrengt dat aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ieder € 36.797,07 toekomt, te vermeerderen met een enkelvoudige rente gelijk aan de wettelijke rente (tot aan de sterfdag van moeder berekend op ieder € 2.526,-) en aan [eiser] € 110.391,24, eveneens te vermeerderen met een enkelvoudige rente gelijk aan de wettelijke rente (tot aan de sterfdag van moeder berekend op € 7.578,02). Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis van 11 september 2019 zal worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de vordering van [eiser] in de nalatenschap van vader € 94.453,73 bedraagt en dat executeur [geïntimeerde 1] dit bedrag aan haar moet betalen (beslissing onder r.o. 3.1.).
Nalatenschap moeder
2.6.1
De rechtbank heeft de activa in de nalatenschap van moeder vastgesteld op € 737.047,56. Op dit bedrag brengt het hof € 37.600,- in mindering, welk bedrag [eiser] op grond van het bestreden vonnis zou moeten betalen aan de nalatenschap van moeder en welke beslissing het hof vernietigt. Aan activa resteert € 699.447,56. [eiser] heeft de passiva berekend op € 210.820,25. (Executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben dit bedrag niet, althans onvoldoende betwist, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Het saldo van de nalatenschap van moeder bedraagt aldus € 488.627,31. Ieder van partijen heeft recht op 1/3e deel, of € 162.875,77.
2.6.2
Tussen partijen is nog in geschil welke kosten verder ten laste van de nalatenschap komen. In het eerste tussenarrest heeft het hof reeds overwogen dat de depotkosten die de notaris in rekening brengt, ten laste van de nalatenschap van moeder komen (r.o. 3.29.2). [eiser] meent dat haar aandeel moet worden beperkt tot € 1.000,- omdat de notariskosten aanzienlijk minder zouden hebben bedragen als (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] akkoord waren gegaan met het voorstel om tot uitkering over te gaan van niet in geschil zijnde bedragen. Het standpunt van [eiser] komt neer op een verzoek om terug te komen op een bindende eindbeslissing. Bij de beoordeling van dit verzoek staat voorop dat in beginsel in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen van een eerder gegeven bindende eindbeslissing, behoudens indien bijzondere, nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat het hof aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden. Voor het aldus terugkomen van een niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing is met name plaats indien de eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom het hof terug moet komen op voornoemde beslissing en het hof ziet daartoe ook geen aanleiding.
Voor partijen is niet duidelijk of opvolgend notaris [Y] nog kosten in rekening zal brengen. Het hof zal bepalen dat op ieders erfdeel 1/3e deel van de totale notariskosten in mindering komt.
2.6.3
In het eerste tussenarrest heeft het hof verder overwogen dat de advocaatkosten die executeur [geïntimeerde 1] heeft gemaakt voor de kort gedingprocedure ten laste van de nalatenschap van moeder komen (r.o. 3.24). Voor zover [eiser] heeft bedoeld in haar akte uitlating na deskundigenbericht op deze (bindende eind-)beslissing terug te komen, ziet het hof daartoe geen aanleiding, om dezelfde redenen als hiervoor ten aanzien de notariskosten is overwogen.
2.6.4
Wel resteert nog een beslissing over de resterende advocaatkosten waarvan executeur [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betaling wensen. Zowel bij memorie van grieven in het door hen ingestelde hoger beroep als bij memorie van antwoord in het door [eiser] ingestelde hoger beroep hebben zij indertijd gevorderd te bepalen dat alle advocaatkosten met betrekking tot zaak A tot het bestreden vonnis van 11 september 2019 ad € 48.914,86 voor rekening van de nalatenschap moeten komen, evenals de helft van alle advocaatkosten gemaakt door de (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] na het vonnis in eerste aanleg met het oog op het trachten te komen tot een onderlinge afwikkeling in zaak A en zaak B. Verder hebben zij gevorderd te bepalen dat voor rekening van de nalatenschap komen alle advocaatkosten in verband met de procedures in hoger beroep in de door [eiser] aangespannen zaken en de door hen aangespannen zaken voor zover betrekking hebben op zaak A. [eiser] heeft hier tegenin gebracht dat de kosten te globaal zijn omschreven om verweer te kunnen voeren. Wel heeft zij gemotiveerd verweer gevoerd tegen de in rekening gebrachte kosten voor het getuigenverhoor en betoogd dat de conclusies na enquête ook onderwerpen bevatten die op zaak B betrekking hadden en vervolgens een voorstel gedaan. Het hof heeft de beslissing op dit punt aangehouden om (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de gelegenheid te stellen op een voorstel van [eiser] te reageren. Zij hebben vervolgens laten weten niet akkoord te kunnen gaan met het voorstel van [eiser] . Zij hebben evenmin een nadere toelichting gegeven op de gestelde kosten. [eiser] heeft in haar akte uitlating na deskundigenbericht haar gemotiveerde verweer herhaald en betoogd dat een bedrag van € 14.951,98, subsidiair maximaal een bedrag van € 44.855,96 ten laste van de nalatenschap van moeder moet worden gebracht.
2.6.5
Het hof overweegt dat (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen nadere specificatie hebben gegeven van de opgevoerde advocaatkosten. Alleen in eerste aanleg is een overzicht overgelegd, waarop zij zelf hebben vermeld of een nota betrekking had op zaak A (waarin [geïntimeerde 1] als executeur optrad) of zaak B (waarin [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als erfgenaam optreden). Het hof kan dit niet controleren. Wel kan uit dit overzicht worden opgemaakt dat de nota voor het kort geding van € 11.489,46 deel uitmaakt van het opgevoerde bedrag van € 48.914,86. Het had op de weg van (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gelegen een nadere specificatie te geven. Dat zij dit niet hebben gedaan en evenmin informatie hebben gegeven over de kosten na 11 september 2019 komt voor hun rekening en risico.
Omdat het hof uit de overgelegde stukken niet kan opmaken welke werkzaamheden van de advocaat zien op zaak A, zal het hof, mede gelet op het verweer van [eiser] , de kosten die ten laste van de nalatenschap mogen worden gebracht, in redelijkheid vaststellen op € 24.000,-, naast het reeds genoemde bedrag van € 11.489,46, in totaal derhalve op € 35.489,46, dat wil zeggen € 11.829,82 per erfgenaam. De overige kosten komen voor rekening van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in privé. Uit deze beslissing volgt dat het hof de vordering van (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om te bepalen dat voor rekening van de nalatenschap komen alle door executeur [geïntimeerde 1] gemaakte advocaatkosten in eerste aanleg tot het vonnis van 11 september 2019 en in hoger beroep voor zover betrekking hebbend op zaak A, zal worden afgewezen. Ook de vordering om de helft van alle advocaatkosten gemaakt door executeur [geïntimeerde 1] (en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ) na het vonnis in eerste aanleg, die zijn gemaakt om te proberen te komen tot een onderlinge afwikkeling in beide zaken, zal het hof afwijzen.
2.6.6
Tot slot heeft [eiser] opgemerkt dat zij de wettelijke rente over haar erfdeel in de nalatenschap van vader dient te ontvangen. Het hof overweegt dat ook [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aanspraak kunnen maken op de wettelijke rente over hun legitieme porties. Voor het hof is het niet mogelijk de verschillende bedragen aan wettelijke rente te berekenen, omdat dit samenhangt met de datum waarop betaling plaatsvindt. Wel kan het hof enkele uitgangspunten geven.
De aan ieder toekomende wettelijke rente tot de sterfdag van moeder maakt deel uit van de hiervoor genoemde passiva van € 210.820,25. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat zij op 7 mei 2018 een voorschot op haar erfdeel in de nalatenschap van vader heeft ontvangen van € 77.031,85 en € 8.125,67 aan wettelijke rente. De wettelijke rente tot de sterfdag van moeder over [eiser] ’s deel bedroeg € 7.578,02, welke schuld door de betaling is voldaan. Evenals de rechtbank heeft overwogen, merkt het hof op dat hetgeen reeds is voldaan ter voldoening van de veroordeling tot betaling van het voorschot, waartoe executeur [geïntimeerde 1] in eerste aanleg is veroordeeld, van rechtswege geldt als te zijn voldaan ter voldoening aan het eindvonnis.
Daarnaast heeft [eiser] reeds een bedrag van (8.125,67 -/- 7.578,02 =) € 547,65 aan rente ontvangen voor de na de sterfdag van moeder vervallen wettelijke rente. De wettelijke rente moet worden berekend tot aan de betaaldatum van het voorschot (7 mei 2018) over € 110.391,24 (= € 3.657,68) en na 7 mei 2018 over € 33.359,39, het bedrag dat resteert van het erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van vader na de betaling van het voorschot. Met de betaling van € 547,65 zal rekening moeten worden gehouden wanneer partijen een eindafrekening opstellen.
Niet gebleken is dat aan [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] al een bedrag is uitbetaald.
Het hof zal bepalen dat het erfdeel in de nalatenschap van moeder van ieder van partijen verminderd wordt met 1/3e deel van de totale wettelijke rente die verschuldigd is over het resterende erfdeel van [eiser] alsmede over de legitieme porties van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de nalatenschap van vader.
2.6.5
Het voorgaande brengt mee dat het erfdeel van ieder van partijen in de nalatenschap van moeder bedraagt € 162.875,77 -/- € 11.829,82 (ieders aandeel in de advocaatkosten) = € 151.045,95, verminderd met 1/3e deel van de notariskosten en verminderd met 1/3e deel van de wettelijke rente over het resterende erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van vader ad € 33.359,39 vanaf 11 september 2016, 1/3e deel van de wettelijke rente over de legitieme portie van [geïntimeerde 1] in de nalatenschap van vader ad € 36.797,07 vanaf 11 september 2016 en 1/3e deel van de wettelijke rente over de legitieme portie van [geïntimeerde 2] in de nalatenschap van vader ad € 36.797,07 vanaf 11 september 2016.
Sieraden
2.7
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in de akte uitlating na tussenarrest na het tweede tussenarrest meegedeeld dat de vordering inzake de verdeling van de sieraden als ingetrokken kan worden beschouwd. Het hof zal hierover dan ook geen beslissing meer nemen.
Dwangsom en verplichting tot medewerking
2.8
[eiser] heeft in hoger beroep onder meer gevorderd “de onder V gevorderde dwangsom” alsnog toe te wijzen. In het eerste tussenarrest heeft het hof al overwogen dat deze vordering zal worden afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding op deze beslissing terug te komen.
[eiser] , (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben over en weer gevorderd dat de ander zal worden veroordeeld zijn/haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van de verdeling van de nalatenschap van moeder, waarbij [eiser] nader heeft aangeduid hoe de medewerking eruit zou moeten zien, namelijk door de (rechts)handelingen te verrichten die nodig zijn om de verdeling te effectueren, onder meer door het verstrekken van een daarmee overeenstemmende betalingsopdracht c.q. het verlenen van instemming met een dergelijke opdracht aan de notaris dan wel de bank. Deze vorderingen zal het hof op na te melden wijze toewijzen, met dien verstande dat het hof geen aanleiding ziet hierop een dwangsom te stellen. Partijen hebben over en weer onvoldoende onderbouwd dat de ander niet zal meewerken aan de verdeling. Om dezelfde reden ziet het hof geen aanleiding om nu al te bepalen dat het arrest in de plaats treedt van de (rechts)handelingen die (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dienen te verrichten in het kader van de uitbetaling van het moederlijk erfdeel c.q. de uitvoering van de verdeling.
Proceskosten
2.9
De veroordeling van [eiser] in de proceskosten in eerste aanleg van zaak A zal worden vernietigd. Gelet op de uitkomst zal het hof executeur [geïntimeerde 1] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep voor zover het zaak A betreft veroordelen. In eerste aanleg bedragen de verschotten € 1.975,75 (€ 98,51 dagvaarding, € 332,24 beslagkosten en € 1.545,- griffierecht) en salaris advocaat € 10.194,- (conventie: 5,5 punt, tariefgroep V, derhalve € 9.388,50 en reconventie: 1,5 punt, 1/2 tariefgroep IV € 805,50 reconventie).
Beide partijen zijn in hoger beroep gekomen van beide zaken. Het hof zal voor wat betreft de proceskosten in hoger beroep executeur [geïntimeerde 1] veroordelen in de volgende kosten van [eiser] :
- verschotten € 1.792,55 (dagvaarding € 108,55 + griffierechten in “procedure A” € 1.684,-)
- salaris advocaat in principaal hoger beroep € 8.632,-, (2 punten, namelijk 1 punt memorie van grieven en tweemaal 1/2 punt voor de aktes na de tussenarresten à tarief VI) en in incidenteel hoger beroep € 2.158,- (1 punt à 1/2 tarief VI).
Hoewel de memorie van grieven en de aktes ook zien op zaak B, zal het hof niet tot een aanpassing van het salaris overgaan, omdat in de procedure die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben aangespannen, ook hoger beroep tegen zaak A is aangetekend, terwijl het hof daarvoor niet een aparte kostenveroordeling zal uitspreken.
Tot de proceskosten behoren daarnaast de kosten van de deskundige, omdat het deskundigenrapport betrekking had op een geschilpunt in zaak A (de waarde van de woning ten tijde van het overlijden van vader). De kosten van de deskundige hebben € 907,50 bedragen. Het hof heeft in het tweede tussenvonnis bepaald dat ieder van partijen de helft van het voorschot moet betalen. Executeur [geïntimeerde 1] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van € 453,75 aan [eiser] .
Het hof ziet geen aanleiding één van partijen te veroordelen in de proceskosten in zaak B in eerste aanleg. Ook in hoger beroep zullen de proceskosten in zaak B worden gecompenseerd.

3.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in hoger beroep in de zaken met zaaknummers 200.271.299/01 en 200.271.301/01 (hoger beroep [eiser] ) en in de zaken met zaaknummers 200.271.933/01 en 200.271.941 (hoger beroep (executeur) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ):
vernietigt het tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2018 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt het eindvonnis van 11 september 2019:
- voor wat betreft de beslissing in zaak A, in conventie en in reconventie, met uitzondering van het verbod aan executeur [geïntimeerde 1] om de tot de nalatenschap van moeder behorende vier schilderijen en kleding af te geven zoals weergegeven onder 3.2 van het bestreden vonnis en met uitzondering van de veroordeling van executeur [geïntimeerde 1] tot afgifte aan [eiser] van het schilderij ‘kruisafneming’, ook wel omschreven als ‘afneming kruis’, zoals weergegeven onder 3.3 van het bestreden vonnis, alsmede
- voor wat betreft zaak B de beslissing in conventie voor zover daarbij de omvang van de nalatenschap van moeder is vastgesteld zoals in het bestreden vonnis onder 2.21 is weergegeven op basis waarvan onder 2.22 van dat vonnis is vastgesteld dat het erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van moeder € 175.939,94 bedraagt;
en, opnieuw rechtdoende
veroordeelt executeur [geïntimeerde 1] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 110.391,24, zijnde haar erfdeel in de nalatenschap van vader, te vermeerderen met een enkelvoudige rente gelijk aan de wettelijke rente, en wel vanaf de dag van overlijden van de vader tot aan de dag van betaling, een en ander te verminderen met het reeds betaalde voorschot, zoals hiervoor onder 2.6.4 uiteen gezet;
wijst alsnog af de vordering van executeur [geïntimeerde 1] om voor recht te verklaren dat [eiser] het tot de nalatenschap van moeder behorende bedrag van € 38.100,- heeft verbeurd alsmede de vordering van executeur [geïntimeerde 1] om [eiser] te veroordelen tot betaling aan de nalatenschap van moeder van het bedrag van € 38.100,-, vermeerderd met de wettelijke rente;
verklaart voor recht dat de advocaatkosten van executeur [geïntimeerde 1] , gemaakt voor het gevoerde kort geding over de verkoop en levering van de woning van de ouders van partijen tot een bedrag van € 11.489,46, overige advocaatkosten van executeur [geïntimeerde 1] tot een bedrag van € 24.000,- alsmede de kosten van de notaris in verband met de levering van de woning van de ouders en het aanhouden van het depot, voor rekening van de nalatenschap van moeder komen;
stelt vast dat ieders erfdeel in de nalatenschap van moeder € 162.875,77 -/- 11.829,82 (ieders aandeel in de advocaatkosten) = € 151.045,95 bedraagt, verminderd met 1/3e deel van de notariskosten en verminderd met 1/3e deel van de wettelijke rente over het resterende erfdeel van [eiser] in de nalatenschap van vader ad € 33.359,39 vanaf 11 september 2016, 1/3e deel van de wettelijke rente over de legitieme portie van [geïntimeerde 1] in de nalatenschap van vader ad € 36.797,07 vanaf 11 september 2016 en 1/3e deel van de wettelijke rente over de legitieme portie van [geïntimeerde 2] in de nalatenschap van vader ad € 36.797,07 vanaf 11 september 2016, telkens tot aan de dag van betaling;
veroordeelt ieder van partijen tot het verlenen van medewerking aan de uitvoering van de verdeling van de nalatenschap van moeder, door al die (rechts)handelingen te verrichten die nodig zijn om de verdeling te effectueren, onder meer door het verstrekken van betalingsopdrachten aan de notaris die het depot beheert dan wel de bank waar de ervenrekening wordt aangehouden;
veroordeelt executeur [geïntimeerde 1] tot terugbetaling aan [eiser] indien en voor zover zij ter uitvoering van het bestreden eindvonnis in zaak A bedragen aan executeur [geïntimeerde 1] al dan niet door middel van verrekening heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling;
bepaalt dat executeur [geïntimeerde 1] de kosten van de deskundige moet voldoen en bepaalt die kosten op € 907,50;
veroordeelt executeur [geïntimeerde 1] tot vergoeding aan [eiser] van de door haar betaalde helft van het voorschot van € 453,75;
veroordeelt executeur [geïntimeerde 1] in de proceskosten in zaak A in eerste aanleg, die tot op heden worden begroot op € 1.975,75 aan verschotten en € 10.194,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten ad € 131,- dan wel, indien betekening van het arrest plaatsvindt ad € 199,-, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen arrest en, indien voldoening van al deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, deze kosten te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt executeur [geïntimeerde 1] in de proceskosten in zaak A in hoger beroep, die tot op heden worden begroot op € 1.792,55 aan verschotten en € 8.632,- aan advocaatkosten in principaal hoger beroep en € 2.158,- in incidenteel hoger beroep;
compenseert de proceskosten in zaak B in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, A.R. Sturhoofd en T.A.M. Tijhuis, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.