ECLI:NL:GHAMS:2024:1968
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een bestreden vonnis in een familiekwestie
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland. De man, appellant in de hoofdzaak, had op 24 mei 2024 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 8 mei 2024, waarin de voorzieningenrechter had bepaald dat de vrouw, geïntimeerde in de hoofdzaak, in de woning mocht blijven wonen en de man bevolen had de woning te verlaten. De voorzieningenrechter had ook bepaald dat de zoon van partijen voorlopig aan de vrouw werd toevertrouwd en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De man voerde aan dat zijn belang bij het behoud van de huidige situatie zwaarder weegt dan dat van de vrouw bij de directe tenuitvoerlegging van het vonnis. Hij stelde dat hij geen inkomen heeft om elders te wonen en dat hij, gezien zijn lichamelijke problemen, niet in staat is om een zwervend bestaan te leiden. De vrouw daarentegen had meer mogelijkheden om tijdelijk elders te verblijven.
Het hof overwoog dat de voorzieningenrechter bij zijn beslissing het belang van de zoon voorop had gesteld en dat er een reëel risico bestond dat de man een zwervend bestaan zou leiden. Het hof concludeerde dat er onvoldoende rechtvaardiging was voor afwijking van het uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar dient te zijn, en wees de incidentele vordering van de man af. De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.