ECLI:NL:GHAMS:2024:1934

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
23-001240-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van witwassen met betrekking tot gestolen goederen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 16 januari 2020 was gewezen. De verdachte, geboren in 1963, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde straf, die werd vernietigd. Het hof verving de bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen door nieuwe, die in een bijlage bij het verkort arrest zouden worden gevoegd.

De zaak kwam aan het licht na de diefstal van een witte bestelbus en een graafmachine uit een loods van een bedrijf. De verdachte en zijn medeverdachte werden in verband gebracht met deze diefstal door middel van afgeluisterde telefoongesprekken en observaties. Het hof concludeerde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte, waarbij de herkomst van de gestolen goederen werd verhuld.

De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, maar de advocaat-generaal had in hoger beroep een zwaardere straf van 180 uren geëist. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk werd de taakstraf vastgesteld op 100 uren, met een subsidiaire hechtenis van 50 dagen. Het hof benadrukte de ernst van het feit en de impact van witwassen op de integriteit van het financiële verkeer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001240-20
datum uitspraak: 12 juli 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer
13-085406-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 oktober 2022, 28 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de straf -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof de gehanteerde bewijsoverweging vervangt door de onderstaande bewijsoverweging en de gebezigde bewijsmiddelen integraal worden vervangen door de bewijsmiddelen die (in de gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zullen worden vervat.

Bewijsmotivering

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte niet wist dat die goederen een criminele herkomst hadden en het dossier geen bewijsmiddelen voor het tegendeel bevat. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaring van getuige [medeverdachte] niet tot het bewijs kan worden gebezigd, nu de raadsman niet de gelegenheid heeft gehad om die getuige te bevragen.
Uit het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof de volgende feiten en omstandigheden af.
De witte bestelbus (Volkswagen Crafter) en de (Kubota) graafmachine zijn in de periode tussen 19 mei 2018 16:00 uur en 21 mei 2018 7:55 uur uit de loods van het bedrijf [bedrijf] b.v. gestolen. Op deze bestelbus en graafmachine waren stickers geplakt met ‘
[bedrijf]’.
In een getapt telefoongesprek van 4 juni 2018 zegt de verdachte tegen medeverdachte [medeverdachte] dat [medeverdachte] de stickers die hij van de bus af heeft gehaald niet op het terrein moet laten liggen. In hetzelfde gesprek benoemt medeverdachte [medeverdachte] vervolgens dat ‘overal oranje lange stickers met ‘[bedrijf] aan de zijkant’’ te zien zijn en dat - zo begrijpt het hof - die stickers van de bus moeten worden afgehaald.
Op 6 juni 2018 observeren verbalisanten dat de witte bestelbus achter het hek op het terrein van de verdachte staat, met daarop een valse kentekenplaat en zij zien dat de verdachte aanwijzingen geeft in de richting van de witte bestelbus. Het observatieteam ziet vervolgens dat de verdachte in een auto gevolgd door de bestelbus het terrein verlaat.
Uit een afgeluisterd telefonisch gesprek van 9 juni 2018 om 17.57 uur tussen de verdachte en ‘[medeverdachte]’ die zich in Duitsland bevindt, volgt dat: “hij over een half uur vertrekt en dat het een nieuwe is van anderhalf ton”. Uit latere telefoongesprekken in die nacht komt naar voren dat de medeverdachte [medeverdachte] door Duitsland rijdt. Terwijl [medeverdachte] onderweg is naar Duitsland hebben de verdachte en hij regelmatig telefonisch contact over de door [medeverdachte] aan te houden snelheid en zijn verwachte aankomst.
De volgende dag, 10 juni 2018, wordt medeverdachte [medeverdachte] met de witte bestelbus en de graafmachine onder zich door de politie in Duitsland aangehouden. In de woning van de verdachte wordt een inkoopfactuur gedateerd 8 mei 2018 aangetroffen die blijkens de beschrijving betrekking heeft op de graafmachine die in de periode van 19 tot 21 mei 2018 van het bedrijf [bedrijf] b.v. is gestolen. Volgens die factuur is de verdachte de koper van de graafmachine.
De bij de verdachte aangetroffen factuur kan, gelet op de datum ervan, niet juist zijn. Uit de getapte telefoongesprekken en observaties concludeert het hof dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte]. Door de stickers van de bestelbus te halen, er een valse kentekenplaat op te plaatsen, de bus uit het zicht van de openbare weg op het terrein van de verdachte te parkeren en een valse factuur op te (laten) maken hebben de verdachte en zijn medeverdachte de herkomst en rechthebbende op de goederen verhuld. Gelet op het vorengaande kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat de verdachte wetenschap had van het feit dat de goederen uit misdrijf afkomstig waren.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de getuige [medeverdachte] behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking, nu de verklaring van deze getuige niet voor het bewijs wordt gebruikt.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair te vervangen door 75 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair te vervangen door 90 dagen hechtenis.
De raadsman heeft verzocht om – in geval van een bewezenverklaring – aansluiting te zoeken bij de eerder aan de medeverdachte opgelegde taakstraf. Verder heeft hij verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, het gestelde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij is onder meer gewezen op de medische situatie van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, gelet op de persoon van de verdachte en de schending van de redelijke termijn. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, samen met zijn mededader, schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat witwassen de integriteit van het financiële en economische verkeer aantast en bijdraagt aan de instandhouding van criminaliteit.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf acht geslagen op de straf die aan de mededader is opgelegd. Het hof houdt ook rekening met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van een aanzienlijke schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tussen het instellen van het hoger beroep op 9 juni 2020 namens de verdachte en het wijzen van arrest door het hof op 12 juli 2024 is een periode verstreken van vier jaren en een maand. Dit betekent dat een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden van 25 maanden. Het hof zou zonder deze constatering, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een taakstraf hebben opgelegd van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Gelet echter op de hiervoor vastgestelde aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, moet worden volstaan met een taakstraf van na te melden duur. Deze is passend en geboden. In het overige door de raadsman aangevoerde ziet het hof geen aanleiding de straf verder te matigen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 47, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. E. de Greeve en I.A. Groenendijk, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Pattinama, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 juli 2024.