ECLI:NL:GHAMS:2024:1933

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
23-000513-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een vonnis in hoger beroep inzake oplichting en valsheid in geschrifte met aanpassing van de strafoplegging en afwijzing van de vordering van de benadeelde partij

Op 12 juli 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 12 februari 2021 was gewezen. De zaak betreft oplichting meermalen gepleegd en valsheid in geschrifte. De verdachte was eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor dat deel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing over de benadeelde partij. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, maar het hof heeft deze straf aangepast naar 1 jaar gevangenisstraf voorwaardelijk en 240 uur taakstraf, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn schulden en werkverplichtingen.

De verdachte had als zzp’er gewerkt voor [bedrijf 2] en had gedurende zijn dienstverband bij [bedrijf 2] valse facturen ingediend bij [bedrijf 1] VOF, wat resulteerde in een financieel nadeel van meer dan € 300.000. Het hof rekent dit handelen de verdachte zwaar aan, maar houdt ook rekening met zijn spijt en de lange duur van de procedure. De vordering van de benadeelde partij, [bedrijf 2], tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat de civiele rechter al over deze vordering had beslist. Het hof heeft de kosten van rechtsbijstand van de benadeelde partij niet voor vergoeding in aanmerking genomen, omdat deze niet rechtstreeks verband houden met de strafbare feiten. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000513-21
datum uitspraak: 12 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-180846-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 1 is ten laste gelegd.
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissing tot vrijspraak.
Dit betekent dat in hoger beroep nog slechts het als feit 2 en 3 tenlastegelegde aan de orde is.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 2022 en 28 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof in de opsomming van bewijsmiddel 3, een proces-verbaal van aangifte van 1 september 2018, inhoudende de door [naam], namens [bedrijf 1] V.O.F., op 23 augustus 2018 afgelegde verklaring, de paginanummers “14-15” wijzigt in “14-16”.

Oplegging van straffen

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) maanden.
De verdediging heeft verzocht om alleen een taakstraf op te leggen. Als de verdachte kan blijven werken, kan hij zijn schulden blijven aflossen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft als zzp’er werkzaamheden verricht ten behoeve van het bedrijf [bedrijf 2]. Hij stuurde voor zijn werkzaamheden facturen aan [bedrijf 1] VOF, die deze doorstuurde aan [bedrijf 2] zodat ze door laatstgenoemde werden betaald. Op 1 april 2016 is de verdachte bij [bedrijf 2] in loondienst getreden. Hoewel hij sindsdien loon ontving van [bedrijf 2], heeft hij gedurende een periode van ruim twee jaar wekelijks valse facturen opgemaakt en gedeclareerd bij [bedrijf 1] VOF, als ware hij nog als zzp’er werkzaam voor [bedrijf 2]. Op deze manier heeft de verdachte dubbel betaald gekregen voor zijn werk en heeft hij zichzelf voor meer dan € 300.000,- bevoordeeld.
Met zijn handelwijze heeft de verdachte zijn levensstandaard hoog gehouden, zonder zich te bekommeren over de (financiële) gevolgen voor zijn werkgever en [naam], vennoot van [bedrijf 1] VOF voor wie hij al jarenlang had gewerkt. De verdachte heeft hiermee het vertrouwen van zijn werkgever en van [naam] in ernstige mate geschaad. Daarnaast heeft de verdachte miskend dat de integriteit van het economische en financiële verkeer staat of valt met het vertrouwen dat gesteld kan worden in de juistheid van de inhoud van documenten, in dit geval facturen. Het hof rekent dit handelen de verdachte zwaar aan.
Het hof stelt voorop dat gelet op de duur, de aard en de frequentie van de gedragingen, alsmede de omvang van het daarmee toegebrachte financiële nadeel in beginsel slechts kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof neemt echter in aanmerking dat de verdachte een aanzienlijke schuld heeft die hij moet afbetalen aan [bedrijf 2]. Naast zijn fulltime baan overdag heeft hij 5 dagen per week een baan in de avonduren om zijn schuld aan [bedrijf 2] en zijn overige schulden af te kunnen lossen. Dit wordt bevestigd door de reclassering in haar rapport van 30 april 2024. Het hof heeft de indruk gekregen dat de verdachte spijt heeft van zijn strafbare handelen en dat hij dit door hard te werken probeert goed te maken. Het uitvoeren van een taakstraf zal, naast zijn andere werkzaamheden, voor de verdachte extra zwaar zijn, omdat dit in het weekend zal moeten plaatsvinden. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 juni 2024 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld en dit weegt mee in het voordeel van de verdachte.
Daarnaast is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Er zijn inmiddels zes jaar verstreken sinds het plegen van de strafbare feiten die de verdachte al bij zijn eerste verhoor heeft bekend. De redelijke termijn is tijdens de procedure bij de rechtbank overschreden met vier maanden. Tussen het instellen van hoger beroep op 25 februari 2021 en het wijzen van arrest door het hof zijn drie jaar en vier maanden verstreken, dat betekent in hoger beroep een overschrijding van de redelijke termijn met 16 maanden.
In het voorgaande ziet het hof aanleiding om de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen. Daarnaast wordt een forse taakstraf opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 246.434,00, bestaande uit € 197.200,00 aan niet-vergoede materiële schade en € 49.234,00 aan advocaatkosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof stelt vast dat de civiele rechter bij vonnis van 31 oktober 2018 de verdachte heeft veroordeeld tot betaling aan [bedrijf 2] van een bedrag van € 440.888,24, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 21 september 2018 tot de dag van volledige betaling. Uit hetgeen ter terechtzitting bij de rechtbank door [bedrijf 2] naar voren is gebracht blijkt dat dit bedrag betrekking heeft op de schade die zij als gevolg van de bewezen verklaarde feiten heeft geleden. Ter zitting in eerste aanleg heeft de advocaat van de benadeelde partij toegelicht dat dit civiele vonnis inmiddels onherroepelijk is.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, nu de civiele rechter reeds over de vordering van de benadeelde partij heeft beslist bij onherroepelijk geworden vonnis van 31 oktober 2018 en artikel 236 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering derhalve in de weg staat aan een nieuwe beoordeling van deze vordering.
De gevorderde advocaatkosten, kennelijk gemaakt voor het voeren van de civiele procedure en/of de executie van het verkregen vonnis, komen in deze strafzaak ook niet voor vergoeding in aanmerking. De kosten van rechtsbijstand zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door de strafbare feiten zoals bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv. Ten aanzien van de gevorderde advocaatkosten zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) jaar.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2]
Verklaart de benadeelde partij [bedrijf 2] niet-ontvankelijk in de vordering voor een bedrag van
€ 49.234,00 (bestaande uit advocaatkosten).
Wijst af de vordering tot schadevergoeding van € 197.200,00 van de benadeelde partij [bedrijf 2] (bestaande uit materiële schade).
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Koek, mr. E. de Greeve en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Pattinama, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 juli 2024.