ECLI:NL:GHAMS:2024:1907

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
200.335.906/01 en 200.335.906/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de vader

In deze zaak gaat het om de kinderalimentatie die de vader moet betalen voor zijn twee minderjarige kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De rechtbank Noord-Holland had op 15 september 2023 bepaald dat de vader vanaf 10 november 2022 € 500,- per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moest betalen. De vader is het hier niet mee eens en heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatie op nihil te stellen, omdat hij geen inkomen heeft. De moeder is het eens met de beslissing van de rechtbank en verzoekt het hoger beroep van de vader af te wijzen.

De vader heeft op 14 december 2023 hoger beroep ingesteld en een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ingediend. De moeder heeft hierop gereageerd met verweerschriften. Tijdens de zitting op 1 mei 2024 was de vader afwezig, maar zijn advocaat was aanwezig. De moeder was ook aanwezig, bijgestaan door haar advocaat.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van de vader, die sinds 2020 geen inkomen heeft. Het hof oordeelt dat de vader, ondanks zijn psychische klachten, in staat moet worden geacht om in de toekomst een inkomen te verwerven, zij het op het niveau van het minimumloon. De vader moet vanaf 10 november 2022 tot 1 oktober 2024 € 25,- per kind per maand betalen, en vanaf 1 oktober 2024 € 48,- per kind per maand. De moeder heeft geen draagkracht, waardoor de vader zijn volledige draagkracht moet inzetten voor de kosten van de kinderen. De proceskosten worden niet aan de vader opgelegd, gezien de familierechtelijke aard van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.335.906/01 en 200.335.906/02 (schorsing)
zaaknummer rechtbank: C/15/334091/FA RK 22/5474
Beschikking van de meervoudige kamer van 9 juli 2024 in de zaak van
[de vader],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.C. Tijsterman te Hoofddorp,
en
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Stelling te Velsen-Zuid.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de kinderalimentatie die de vader aan de moeder moet betalen voor [kind 1] en [kind 2] (hierna: de kinderen).
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem heeft op 15 september 2023 beslist dat de vader met ingang van 10 november 2022 € 500,- per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen (hierna: de bestreden beschikking).
De vader is het daar niet mee eens. Hij vindt dat hij geen geld heeft om bij te dragen aan de kinderen en dat de kinderalimentatie daarom op nihil moet worden gesteld. De moeder is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 14 december 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het hoger beroepschrift bevat ook een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad.
2.2
De moeder heeft op 24 januari 2024 een verweerschrift tegen het schorsingsverzoek ingediend.
2.3
De moeder heeft op 20 februari 2024 een verweerschrift in de hoofdzaak ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vader van 26 maart 2024 met bijlage,
- een bericht van de zijde van de moeder van 16 april 2024 met bijlagen.
2.5
De zitting heeft op 1 mei 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de vader,
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De vader was met bericht van afwezigheid niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 2016, te [plaats B] ;
- [kind 2] , geboren [in] 2017, te [plaats B] .
De ouders hebben tot medio 2021 een relatie met elkaar gehad. De vader heeft de kinderen erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over de kinderen.
3.2
Bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 15 september 2023 is de beslissing over een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen aangehouden. De vader en de kinderen zien elkaar op dit moment niet.
3.3
De moeder heeft twee kinderen uit eerdere relaties, [kind 3] (15 jaar) en de jongmeerderjarige [kind 4] .

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, bepaald dat de vader met ingang van 10 november 2022 aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) moet betalen van € 500,- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De vader verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de kinderalimentatie die de vader dient te betalen, met ingang van 10 november 2022, althans een zodanige datum als het hof juist acht, op nihil wordt gesteld. De vader heeft het schorsingsverzoek op de zitting ingetrokken.
4.3
De moeder verzoekt het hoger beroep van de vader niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, met veroordeling van de vader in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de ingangsdatum bepaald op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift. Hiertegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd. Het hof zal net als de rechtbank voor de ingangsdatum van de alimentatieverplichting aansluiten bij de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift: 10 november 2022.
Hoogte behoefte kinderen
5.2
Volgens de vader heeft de rechtbank ten onrechte de behoefte van de kinderen berekend aan de hand van het inkomen van de vader over 2016 tot en met 2019. Omdat de ouders in 2021 uit elkaar zijn gegaan, moet rekening worden gehouden met het gezinsinkomen in 2021. Omdat de vader sinds 2020 geen inkomen meer heeft, leidt dat tot een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 1.271,- per maand en een behoefte van de kinderen van € 205.- per maand, aldus de vader.
5.3
De moeder is het wel met de rechtbank eens dat de behoefte van de kinderen € 1.465,- per maand bedraagt. Als toch wordt gekeken naar het inkomen van de vader in 2021, dan moet worden gekeken naar de huurinkomsten van de panden die de vader bezit. Er ligt weliswaar beslag op die panden, maar dat is een tijdelijke situatie die geen invloed mag hebben op de behoefte van de kinderen. Daarom kan voor het inkomen in 2021 worden gerekend met een netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de vader van € 3.000,- per maand. Dat zou resulteren in een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 4.181,- per maand en een behoefte van € 962,- per maand in 2023 en € 1.023,- per maand in 2024, aldus de moeder.
5.4
Het hof oordeelt als volgt. In de periode van 2016 tot en met 2019 beschikten partijen over een aanzienlijk gezinsinkomen. Dat vormt een groot contrast met de periode vanaf 2020, waarin het gezinsinkomen ruim onder het minimumloon lag. Het hof gaat bij het bepalen van de behoefte doorgaans uit van de laatste periode of het laatste volledige jaar dat partijen als gezin samenleefden, in dit geval 2020. Dat uitgangspunt past echter niet goed bij deze situatie, waarin er een ongebruikelijk groot verschil is tussen het aanvankelijke hoge gezinsinkomen en het lage gezinsinkomen in het laatste jaar. Het hof zal daarom in redelijkheid zowel het inkomen in 2019 als het inkomen in 2020 betrekken bij het bepalen van de behoefte. Het hof zal de behoefte van de kinderen in beide jaren berekenen en het gemiddelde daarvan als uitgangspunt nemen in de verdere berekening. Het hof zal dus, anders dan de rechtbank, niet uitsluitend het hoge gezinsinkomen in de periode van 2016 tot en met 2019 meewegen, ook omdat de kinderen in die periode nog erg jong waren.
5.5
Uit de belastingaanslag 2019 van de man blijkt dat hij € 97.895,- aan belastbaar inkomen uit werk en woning had en € 11.496,- voordeel uit sparen en beleggen. De vrouw had – voor zover het hof bekend – geen inkomen in 2019. Het gezinsinkomen bestond daarom uit de inkomsten van de man. Dat leidt tot een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van € 4.453,- per maand. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (hierna: de behoefte) bedroeg in 2019 € 1.003,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 is dat € 1.079,- per maand.
5.6
De man heeft gesteld dat hij sinds januari 2020 geen inkomen meer heeft. Volgens de vrouw moet ook vanaf 2020 worden uitgegaan van een inkomen op basis van de huurinkomsten van de panden waarvan de man eigenaar is. Daarop is weliswaar beslag gelegd, maar dat is een tijdelijke situatie, aldus de vrouw. Het hof zal geen rekening houden met de huurinkomsten, nu die huurinkomsten in 2020 – vanwege het beslag – niet beschikbaar waren en dus niet bijdroegen aan het gezinsinkomen waarvan kon worden geleefd. Van de vrouw zijn van 2020 geen inkomensgegevens bekend. Zij heeft een salarisstrook van juni 2021 overgelegd, waaruit blijkt dat zij die maand een brutoloon van € 1.063,- had en dat zij in november 2020 in dienst is getreden bij die werkgever. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat zij in 2020 erg weinig te besteden hadden en geen van beiden inkomensgegevens – zoals een belastingaangifte of belastingaanslag – over het jaar 2020 hebben overgelegd, gaat het hof met toepassing van de zogenoemde behoeftetabel, uit van een behoefte behorend bij een NBGI van € 1.000,- of minder, namelijk een behoefte van € 140,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 is dat € 147,- per maand.
5.7
Het hof gaat voor de behoefte uit van het gemiddelde van de twee behoeftes, namelijk ((1079 + 147) : 2 =) € 613,- per maand in 2022.
Draagkracht vader
5.8
Volgens de vader heeft hij geen draagkracht. Hij werkt niet en is niet in staat om te werken, omdat hij ziek is. Als hij wel zou werken, zou op zijn inkomen bovendien beslag worden gelegd door het OM of de FIOD, zodat dat niet zou leiden tot meer besteedbaar inkomen.
5.9
De moeder vindt dat van de vader verwacht kan worden dat hij een inkomen verwerft. De vader is een jonge man (de vader is 39 jaar oud) die eerder veel geld verdiende met verschillende ondernemingen en hij heeft dan ook een behoorlijke verdiencapaciteit. De moeder leidt bovendien uit het uitgavenpatroon van de vader af dat hij momenteel daadwerkelijk een behoorlijk inkomen heeft. De vader kan dus € 500,- per maand bijdragen, zoals de rechtbank heeft beslist.
5.1
Het hof oordeelt als volgt. De vader heeft met stukken onderbouwd dat hij sinds 2020 geen inkomen heeft waarover hij kan beschikken. De moeder heeft weliswaar gezegd dat zij ermee bekend is dat hij nieuwe tatoeages heeft en bij duurdere winkels en op terrassen gezien wordt, maar die betwisting is onvoldoende onderbouwd.
De vader heeft daarnaast met stukken onderbouwd dat hij psychische klachten heeft. Hij heeft echter – tegenover de betwisting door de moeder – onvoldoende onderbouwd dat hij vanwege die klachten (of om een andere reden) niet of verminderd kan werken. Van de vader kan daarom wel worden verwacht dat hij gaat werken. De vader heeft weliswaar gesteld dat op een inkomen beslag zou worden gelegd, maar de moeder heeft dat gemotiveerd betwist. Zij heeft onder meer naar voren gebracht dat de panden voldoende verhaalsmogelijkheid bieden voor de gehele vordering waarvoor dat beslag is gelegd. De vader heeft tegenover die betwisting onvoldoende onderbouwd dat beslag zou worden gelegd op zijn salaris indien hij zou werken. De vader heeft ook zijn stelling dat hij binnenkort langdurig in detentie zal verkeren niet met stukken onderbouwd. Een eventuele detentie is een onzekere toekomstige omstandigheid waarmee het hof geen rekening zal houden.
Het hof verwacht van de vader niet dat hij opnieuw zijn eerdere hoge inkomen verdient, omdat zijn eerdere werkzaamheden strafrechtelijke problemen hebben veroorzaakt. De vader moet in de toekomst wel in staat zijn om tenminste een inkomen ter hoogte van het minimumloon te verwerven. Het hof zal daarom vanaf 1 oktober 2024 uitgaan van een draagkracht op basis van het minimumloon (€ 2.318,- per maand). Dat geeft de vader voldoende tijd om na deze beschikking een baan te vinden. Omdat de vader vanaf begin 2020 tot op heden geen inkomsten heeft gehad, gaat het hof tot 1 oktober 2024 uit van een minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand.
Vanaf 1 oktober 2024 gaat het hof uit van een salaris van € 2.318,- per maand en 8 % vakantietoeslag. Dat leidt, met toepassing van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, tot een NBI van € 1.925,- per maand. Op basis van de draagkrachttabel heeft de vader dan een draagkracht van € 96,- per maand.
Draagkracht moeder
5.11
De rechtbank heeft aan de zijde van de moeder geen draagkracht aangenomen vanwege haar lage inkomen. De vader heeft daartegen geen grief gericht. De moeder heeft verteld dat zij nog steeds een erg laag inkomen heeft. Het hof neemt daarom, net als de rechtbank, geen draagkracht aan aan de zijde van de moeder.
5.12
De vader heeft daarnaast op de zitting naar voren doen brengen dat de moeder zal gaan trouwen en dat haar partner dan als stiefouder onderhoudsplichtig zal zijn voor de kinderen. De vader heeft echter niet duidelijk gemaakt hoe dat volgens hem de berekening van de kinderalimentatie moet beïnvloeden. Het hof ziet alleen al daarom geen aanleiding om die stelling van de vader verder te bespreken.
Geen draagkrachtvergelijking
5.13
Omdat de moeder geen draagkracht heeft en de draagkracht van de vader lager is dan de behoefte van de kinderen (€ 613,- per maand in 2022), moet de vader steeds met zijn volledige draagkracht bijdragen aan de kosten van de kinderen. Een draagkrachtvergelijking kan daarom achterwege blijven.
Geen zorgkorting
5.14
De vader heeft op dit moment geen omgang met de kinderen. Er is daarom geen aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting.
Terugbetalingsverplichting
5.15
Ter zitting is gebleken dat de vader de in de bestreden beschikking bepaalde kinderalimentatie niet heeft voldaan. De vraag of een uit de beschikking van het hof voortvloeiende terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vader in redelijkheid kan worden aanvaard, behoeft dan ook geen bespreking.
Conclusie
5.16
De vader is gehouden kinderalimentatie aan de moeder te betalen ter hoogte van zijn draagkracht. Dat betekent dat hij tussen 10 november 2022 en 1 oktober 2024 € 25,- per kind per maand moet betalen en vanaf 1 oktober 2024 € 48,- per kind per maand.
Proceskosten
5.17
Gelet op de familierechtelijke aard en de uitkomst van deze procedure ziet het hof geen aanleiding om de vader in de proceskosten te veroordelen. Dat verzoek van de moeder wordt afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] over de periode van 10 november 2022 tot 1 oktober 2024 € 25,- per kind per maand dient te betalen;
bepaalt dat de vader aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] met ingang van 1 oktober 2024 € 48,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. A.N. van de Beek en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 9 juli 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.