ECLI:NL:GHAMS:2024:1852

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23-001270-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met schadevergoedingsmaatregel in hoger beroep

Op 5 april 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 13 april 2023 was gewezen. De zaak betreft een strafzaak met parketnummer 23-001270-23. De verdachte, geboren in 1985, had hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis. Tijdens de zitting op 22 maart 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman gehoord. Het hof heeft besloten het vonnis van de politierechter te bevestigen, maar met enkele aanpassingen. Het hof voegt de artikelen 36f en 63 van het Wetboek van Strafrecht toe aan de toepasselijke wettelijke voorschriften en neemt een beslissing over de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer.

Het slachtoffer heeft zich in het strafproces willen voegen met een vordering tot schadevergoeding, maar deze vordering was niet tijdig ingediend. De politierechter had de vordering niet als zodanig erkend. In hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding, omdat deze niet tijdig was ingediend. Desondanks heeft het hof vastgesteld dat de verdachte immateriële schade heeft veroorzaakt aan het slachtoffer, die een hoofdwond en pijnlijke rechterarm heeft opgelopen. Het hof heeft de schade begroot op € 500,00 en heeft de verdachte verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente.

De beslissing van het hof houdt ook in dat de duur van de gijzeling is vastgesteld op maximaal 10 dagen, en dat de aanvangsdatum van de wettelijke rente is bepaald op 3 april 2023. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 april 2024.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001270-23
datum uitspraak: 5 april 2024
TEGENSPRAAK(gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 13 april 2023 in de strafzaak onder parketnummer 13-092356-23 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1985,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman - naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
  • de artikelen 36f en 63 van het Wetboek van Strafrecht toevoegt aan de toepasselijke wettelijke voorschriften;
  • een beslissing neemt met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer] ;
  • in plaats van de reclassering, de politie de opdracht geeft tot het houden van toezicht op de bijzondere voorwaarden.

Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer]

Slachtoffer [slachtoffer] heeft zich in het strafproces willen voegen met een vordering tot schadevergoeding. Deze is gedateerd op 11 april 2023, één dag voor de zitting in eerste aanleg. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat deze vordering de politierechter niet heeft bereikt, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze niet tijdig is ingediend. Wel heeft de politierechter kennisgenomen van een e-mailbericht van [naam] betreffende de vordering tot schadevergoeding. De politierechter heeft deze e-mail niet als een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij beschouwd waarop een beslissing moet volgen. [slachtoffer] heeft kenbaar gemaakt zich in hoger beroep (opnieuw) te willen voegen voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [slachtoffer] in hoger beroep niet aan de orde is. De advocaat-generaal heeft wel ten behoeve van [slachtoffer] oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd tot een bedrag van € 500,00, ter vergoeding van door hem geleden immateriële schade.
De raadsman heeft verzocht geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen, aangezien het slachtoffer de materiële schade al vergoed heeft gekregen van de verzekeraar. Daarnaast acht de raadsman de vordering niet redelijk gelet op het eigen aandeel van het slachtoffer en de schulden van de verdachte.
Op grond van artikel 421, eerste lid, Sv is de benadeelde partij die zich niet conform artikel 51g, eerste of derde lid Sv, (tijdig) in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep. Het hof zal [slachtoffer] daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding.
Wel is het hof voldoende gebleken dat door het ten aanzien van feit 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade (als bedoeld in artikel 6:106 eerste lid onder b Burgerlijk Wetboek) aan slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht. Het slachtoffer heeft door toedoen van de verdachte een hoofdwond en een pijnlijke rechterarm bekomen. Het hof begroot de schade naar billijkheid op een bedrag van € 500,00. Voor deze schade is de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 3 april 2023.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L.M. van der Voet, mr. W.S. Ludwig en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 april 2024.