Op 5 april 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 13 april 2023 was gewezen. De zaak betreft een strafzaak met parketnummer 23-001270-23. De verdachte, geboren in 1985, had hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis. Tijdens de zitting op 22 maart 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman gehoord. Het hof heeft besloten het vonnis van de politierechter te bevestigen, maar met enkele aanpassingen. Het hof voegt de artikelen 36f en 63 van het Wetboek van Strafrecht toe aan de toepasselijke wettelijke voorschriften en neemt een beslissing over de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer.
Het slachtoffer heeft zich in het strafproces willen voegen met een vordering tot schadevergoeding, maar deze vordering was niet tijdig ingediend. De politierechter had de vordering niet als zodanig erkend. In hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding, omdat deze niet tijdig was ingediend. Desondanks heeft het hof vastgesteld dat de verdachte immateriële schade heeft veroorzaakt aan het slachtoffer, die een hoofdwond en pijnlijke rechterarm heeft opgelopen. Het hof heeft de schade begroot op € 500,00 en heeft de verdachte verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente.
De beslissing van het hof houdt ook in dat de duur van de gijzeling is vastgesteld op maximaal 10 dagen, en dat de aanvangsdatum van de wettelijke rente is bepaald op 3 april 2023. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 april 2024.