ECLI:NL:GHAMS:2024:1835

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
200.311.470/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van opdracht voor renovatiewerkzaamheden aan een boot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] tot betaling van € 169.643,- afgewezen, met uitzondering van een bedrag van € 53.000,- dat was toegewezen op basis van een schuldbekentenis van [geïntimeerde]. In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis gevorderd, terwijl [geïntimeerde] in incidenteel appel zijn vorderingen heeft herhaald. De kern van het geschil betreft de vraag of er een overeenkomst van opdracht bestond tussen partijen en of [geïntimeerde] gehouden was om de gevorderde bedragen te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat er een dienstverband bestond en dat de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie niet toewijsbaar zijn. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het de kosten van het geding heeft toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen. De uitspraak is gedaan op 2 juli 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.311.470/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/700671 / HA ZA 21-368
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 juli 2024
inzake
[appellant],
wonend te [plaats 1] , [land 1] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. D. Simons te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [plaats 2] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. I. Langeveld te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 25 april 2022 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2022, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 19 januari 2024. Bij die gelegenheid hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Tevens heeft [geïntimeerde] nog een aanvullende productie in het geding gebracht.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen met uitzondering van hetgeen onder 4.10 tot en met 4.14 in conventie en onder 4.20 tot en met 4.29 in reconventie is beslist, en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellant] , zoals hierna onder 3.1 vermeld, zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] - naar het hof begrijpt - in de kosten van het geding in hoger beroep en uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft - naar het hof begrijpt - geconcludeerd dat het hof in principaal appel het bestreden vonnis zal bekrachtigen en in incidenteel appel het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zal toewijzen de vorderingen van [geïntimeerde] tot ontbinding c.q. vernietiging van de overeenkomst, tot een verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] , en tot veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 327.906,66 te vermeerderen met de wettelijke rente, alles met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties en uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping van de grieven van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.16 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van deze vaststelling bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat bij de beoordeling van het hoger beroep ook enkele andere, hierna te noemen, feiten zullen worden betrokken die tussen partijen niet in geschil zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[appellant] verricht onderhoud aan plezierjachten in voornamelijk [land 1] .
2.2
Partijen hebben in 2016 afgesproken dat [appellant] in opdracht van [geïntimeerde] werkzaamheden zou verrichten aan [geïntimeerde] jacht, een [boot] (hierna: de boot). De boot lag destijds in de haven [plaats 3] in [land 1] en [geïntimeerde] woonde in [land 2] , waar hij werkte als [functie] .
2.3
[geïntimeerde] heeft aan [appellant] betalingen gedaan tot een totaalbedrag tussen
€ 87.000,- en € 88.000,-. De meeste betalingen zijn gedaan in de periode van augustus 2016 tot en met april 2018.
2.4
Bij e-mail van 23 augustus 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“Whatever happens, I’m so eternally grateful for all the both of you have done for me and we will not cut into your cost and pay and at the end will be properly paid, one way or the other.”
2.5
Bij e-mail van 17 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“(…) I keep on paying every month as long as I am employed by Korean Air. However hope to quit as soon as possible. (…)”
2.6
Bij e-mail van 6 december 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“(…) All that money you paid out we can bring you back with a profit! (…) You invested with me and I WILL DO EVERYTHING IN MY STRENGTH to make sure this has a very happy ending. (…) You have us on your side and we have you as a good friend. You don’t have to send another cent. Just wait for the profit after we invest into the boat if you like that deal? (…)”
2.7
Bij e-mail van 10 december 2018 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“(…) offcourse you will get a € 50.000,- as a minimum when boat is sold. No question about this…(…)”
2.8
Bij e-mail van 18 maart 2019 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“(…) No matter who sells the boat, I will give you an extra 2% out of my own pocket. So if you sell her, you get 5%, if [naam 1] sells her I give you 2% anyhow but don’t let [naam 2] know. (…)”
2.9
De schriftelijke weergave van een schuldbekentenis van [geïntimeerde] van 25 maart 2019, gericht aan [appellant] , luidt als volgt:
“Herewith I confirm that after the sale of my Little Harbor 75, I owe you the amount of
€ 50.000,- in writing fifty thousand euros, as compensation for labour spent on this boat.
If you agree to assist selling my Yacht, I will pay you a 2% commission for your efforts maintaining for and showing the boat to your own clients.
Terms and condition as explained in the emails.”
2.1
Bij e-mail van 22 juni 2019 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“(…) However as to this date we have never signed a joint agreement as we have used trust that our emails are sufficient understanding of our agreements. My Lawyer in Spain says this is not a legal employment or taxable option. (…)”
2.11
Bij e-mail van 9 juli 2019 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer het volgende geschreven:
“I really do not understand that you want me to sign a contract for work done in the past in total € 50.000,- now has increased to an amount of € 114.000,- and you could sell the boat to your billionaire friend leaving you with a boat worth € 60.000,- as compensation for work done and me recieving € 400.000,- for Dreamcatcher. I am very greatful for what the both of you have done but you seem to forget that because of Medical reasons and your hacking the boat is finished many month later….”
2.12
Bij e-mail van 6 augustus 2019 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“My Spanish businessman that was interested in your boat realized that his offer was not accepted by you so he has come back with a counter offer of 485K and would like to re visit the boat again. (…) Here is the accounting of the offer at hand right now if he pays a deposit.
Total sales price €485K
My sales commission at 6% = €29.1K
Sub total = €455.9K
My labour/material costs = €114.143K
Total that you would receive would be €341.75K”
2.13
[geïntimeerde] heeft op deze e-mail als volgt gereageerd:
“Now you claim € 114.000,- and € 29.000,- commission so I may get € 341.00,- back? (…) As said, if you skip the commission, you will have your € 114K plus all the money I already transferred to you and I get € 370K for the boat. (…)”
2.14
De schriftelijke weergave van een schuldbekentenis van 18 augustus 2019 van [geïntimeerde] luidt als volgt:
“Herewith I (…) appoint (…) [appellant] as broker of above mentioned sailing yacht until 01-06-2020. Fee mentioned as in e-mails and it is agreed that owner/seller will be transferred
€ 350.000,- (…) net as a bare minimum. This means no further cost for owner/seller but remaining mooring fee estimated around € 5500,-.”
2.15
De schriftelijke weergave van een schuldbekentenis van 7 mei 2020 van [geïntimeerde] luidt als volgt:
“Herewith I (…) appoint (…) [appellant] as broker of above mentioned sailing yacht until 31-12-2020. Fee mentioned as in e-mail and it is agreed that as soon as possible, with a maximum of 14 days after the sales contract has been signed, a minimum amount of € 350.000,- (…) net (so after all cost subtracted) will be transferred to the Dutch bank account of (…) [geïntimeerde] (…)”
2.16
Bij brief van 21 december 2020 heeft mr. J.H. Fellinger, voormalig advocaat van [appellant] , [geïntimeerde] gesommeerd binnen veertien dagen een bedrag van € 116.643,- aan [appellant] te betalen.
2.17
[geïntimeerde] heeft bij zijn verzekeraar gemeld dat sprake is van schade aan de boot. De verzekeraar heeft vervolgens ESMA Expertise opdracht gegeven de schade vast te stellen. In een rapport van 8 maart 2021 heeft ESMA Expertise de schade aan de boot begroot op € 40.081,29 en de schade aan de inboedel op € 2.200,-. Het rapport luidt verder als volgt, voor zover van belang:
“Na diverse malen overleg met verzekerde hebben wij de specificatie van de ontvreemde delen ontvangen en meerdere foto’s van de schade per mail. Op de foto’s is duidelijk een beeld te schetsen van de omvang van de schade aan het vaartuig. Ten gevolge van de coronamaatregelen was het voor ons niet mogelijk om de schade aan boord te inspecteren, ook voor onze collega in [land 1] was het niet mogelijk vanwege de geldende lockdown om af te reizen naar het vaartuig.”
2.18
[appellant] heeft [naam 3] (hierna: [naam 3] ) opdracht gegeven de boot te taxeren. In het taxatierapport van [naam 3] van 13 september 2021, gebaseerd op een inspectie van 6 september 2021, is de waarde van de boot bepaald op € 684.000,-.
2.19
[geïntimeerde] heeft [naam 4] (hierna: [naam 4] ) opdracht gegeven de boot te taxeren. In het rapport van [naam 4] van 8 november 2021, gebaseerd op een inspectie van 3 november 2021, staat - kort gezegd - dat de boot in slechte staat verkeert en een waarde heeft van € 150.000,-
2.2
[geïntimeerde] heeft de boot op enig moment in 2021 verkocht voor € 150.000,-.
2.21
[appellant] heeft op 14 september 2021 conservatoir derdenbeslag laten leggen ten laste van [geïntimeerde] op diens rekening bij Rabobank. De vordering van [appellant] is inclusief rente en kosten begroot op € 140.000,-. [geïntimeerde] heeft in kort geding opheffing van het door [appellant] gelegde beslag gevorderd. Deze vordering is bij kort geding vonnis van 9 november 2021 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam afgewezen.

3.De beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg na vermeerdering van eis gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van € 169.643,-, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 21 december 2020, en tot betaling van € 2.990,43 inclusief btw ter zake van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 april 2021. [appellant] heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd. Partijen hebben afgesproken dat [appellant] werkzaamheden aan de boot van [geïntimeerde] zou verrichten en dat hij daarvoor € 5.000,- per maand zou ontvangen. Daarnaast heeft [appellant] materiaalkosten voorgeschoten. [geïntimeerde] is voor de werkzaamheden van [appellant] en de voorgeschoten materialen een bedrag van
€ 114.143,- verschuldigd. Voorts is [geïntimeerde] nog een bedrag van € 2.500,- verschuldigd voor onder meer het spuiten van de machine en de bilges. Ook zou [appellant] € 50.000,- ontvangen bij verkoop van de boot en een commissie van 2% over de verkoopprijs.
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellant] en in reconventie gevorderd de afspraken tussen partijen te ontbinden c.q. te vernietigen, te verklaren voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] , [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 327.906,66 ter zake van (een voorschot op) schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2019, [appellant] te veroordelen tot afgifte van de sleutel van de boot en tot betaling van een bedrag van € 6.775,- ter zake van buitengerechtelijke kosten.
3.3
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis, in conventie, [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 53.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 november 2021 tot aan de dag van volledige betaling, alsmede tot betaling van de proceskosten met nakosten, en het meer of anders gevorderde afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de door [appellant] gestelde prijsafspraken niet zijn komen vast te staan zodat de vordering tot betaling van € 116.653,- niet toewijsbaar is. Met betrekking tot de vordering van € 53.000,- heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de door [geïntimeerde] ondertekende schuldbekentenis van 25 maart 2019 en de e-mails van 10 december 2018 en 18 maart 2019 [geïntimeerde] een bedrag van € 50.000,- plus een commissie van 2% over de verkoopprijs, tezamen een bedrag van € 53.000,-, aan [appellant] verschuldigd is zodat laatstgenoemd bedrag toewijsbaar is. In reconventie heeft de rechtbank, na verweer van [appellant] , de vorderingen afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten met nakosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de afspraken door [appellant] zodat de vorderingen van [geïntimeerde] op die grond niet toewijsbaar zijn. Met betrekking tot de subsidiair gestelde dwaling of bedrog heeft de rechtbank overwogen dat evenmin is komen vast te staan dat [geïntimeerde] heeft gedwaald bij het maken van de afspraken en [appellant] hem een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, laat staan dat [appellant] bedrog heeft gepleegd. Ten slotte heeft de rechtbank met betrekking tot de vordering tot afgifte van de sleutel van de boot overwogen dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd wat de grondslag is van deze vordering nu hij - naar eigen zeggen - de boot al heeft verkocht en daarvan dus geen eigenaar meer is.
3.4
Tegen afwijzing van zijn vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven in principaal appel op. [geïntimeerde] bestrijdt de grieven in principaal appel en komt met vier grieven in incidenteel appel op tegen de afwijzing van zijn vorderingen in reconventie. [appellant] bestrijdt de grieven in incidenteel appel.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.5
Evenals in eerste aanleg geldt ook in hoger beroep dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 lid 1 Brussel I-bis Verordening bevoegd is van de vordering van [appellant] - in conventie - kennis te nemen, omdat [geïntimeerde] - als gedaagde partij - woonplaats heeft in Nederland. Op grond van artikel 8 lid 3 Brussel I-bis Verordening is de Nederlandse rechter tevens bevoegd van de vordering van [geïntimeerde] - in reconventie - kennis te nemen. Aangezien de in eerste aanleg door partijen gemaakte rechtskeuze is gehandhaafd, zal ook in hoger beroep Nederlands recht worden toegepast.
In principaal appel
3.6
De grieven 1 en 2 in principaal appel strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht ter zake van de afspraak dat hij € 5.000,- per maand zou ontvangen voor de uitvoering van zijn werkzaamheden. Ter toelichting op deze grieven stelt [appellant] het volgende. In de zomer van 2016 heeft [geïntimeerde] [appellant] benaderd met de vraag of hij op vaste basis onderhoudswerkzaamheden zou willen uitvoeren aan de boot. De verwachting was dat de complete renovatie ruim twee jaar zou duren. [appellant] heeft hiermee ingestemd, zijn eigen bedrijf - One Stop Yacht Care - opgeheven en vanaf augustus 2016 uitsluitend werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] . Partijen hebben bij die gelegenheid afgesproken dat [appellant] maandelijks een bedrag van € 5.000,- zou ontvangen voor het verrichten van de werkzaamheden aan de boot. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat [appellant] de materiaalkosten zou voorschieten. [appellant] verwijst in dit verband naar een verklaring van [naam 5] die op de hoogte is van de afspraken die [appellant] met [geïntimeerde] heeft gemaakt. Voor zover nodig biedt [appellant] bewijs aan door middel van het horen van zijn vrouw [naam 6] en [naam 5] als getuigen. Zij kunnen verklaren dat [appellant] maandelijks € 5.000,- zou ontvangen voor zijn onderhoudswerkzaamheden aan de boot. [appellant] verkeerde in de veronderstelling dat hij in dienst was van [geïntimeerde] en stuurde daarom geen facturen naar [geïntimeerde] .
3.7
Vanwege de nauwe samenhang en het feit dat beide grieven gericht zijn tegen rov. 4.5 van het bestreden vonnis, zullen de grieven 1 en 2 in principaal appel gezamenlijk worden behandeld. Het hof overweegt in dat kader als volgt. Anders dan [appellant] heeft betoogd, kan niet worden gezegd dat tussen partijen een dienstverband bestond op grond waarvan [geïntimeerde] gehouden was een bedrag van € 5.000,- per maand ter zake van loon te betalen aan [appellant] . [appellant] heeft daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd. Zo is niets gesteld over een gezagsverhouding, hetgeen essentieel is voor het aannemen van een dienstverband. Daarbij komt dat uit de hiervoor onder 2.10 weergegeven e-mail van 22 juni 2019 van [appellant] volgt dat ook [appellant] - op advies van diens advocaat - ervan uitging dat geen sprake was van een dienstverband. De producties 15 tot en met 19 bij memorie van grieven leiden niet tot een ander oordeel aangezien daarin niets is vermeld over een vermeend dienstverband of andere afspraken tussen partijen op grond waarvan [geïntimeerde] gehouden was € 5.000,- per maand te betalen gedurende een periode van twee jaar. Veeleer is aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven aan [appellant] om renovatiewerkzaamheden te verrichten aan de boot en dat [geïntimeerde] daarvoor - bij wijze van voorschot - telkens
€ 5.000,- per maand betaalde als vergoeding voor de te verrichten werkzaamheden zolang die werkzaamheden noodzakelijk en wenselijk waren en [geïntimeerde] de daarmee gemoeide kosten kon dragen. Dit laatste blijkt onder meer uit de hiervoor onder 2.5 aangehaalde e-mail van 17 oktober 2017 waarin [geïntimeerde] over de maandelijkse betalingen het volgende heeft geschreven:
“I keep on paying every month as long as I am employed by Korean Air. However hope to quit as soon as possible.”Vast staat dat [geïntimeerde] tot april 2018 een totaalbedrag van € 87.840,- heeft betaald als vergoeding voor verrichte werkzaamheden en andere kosten. Tegen de achtergrond van het voorgaande alsmede in aanmerking genomen de e-mail van 6 december 2017, hiervoor onder 2.6 weergegeven, waarbij [appellant] heeft verklaard dat [geïntimeerde] al in de boot heeft geïnvesteerd en dat hij geen cent meer hoefde te betalen omdat bij verkoop van de boot een en ander zich zou uitbetalen, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht op grond waarvan [geïntimeerde] gehouden is nog een bedrag te betalen van € 116.643,- ter zake van werkzaamheden en materiaalkosten waarvan [appellant] stelt die in de periode van april 2018 tot en met april 2019 te hebben verricht c.q. voorgeschoten. Daarbij komt dat [appellant] er niet in is geslaagd duidelijk aan te geven welke werkzaamheden hij ná april 2018 zou hebben verricht. De grieven 1 en 2 in principaal appel falen.
3.8
Grief 3 in principaal appel strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt welke werkzaamheden hij heeft verricht tussen april 2018 en april 2019 zodat onduidelijk is op grond waarvan [geïntimeerde] hem na april 2018 nog de gestelde maandelijkse vergoeding verschuldigd is.
3.9
De grief faalt. Naar hiervoor onder 3.7 aan het slot is overwogen, heeft [appellant] ook in hoger beroep onvoldoende gesteld welke werkzaamheden hij heeft verricht aan de boot gedurende de periode van april 2018 tot april 2019 en waarom hij meent aanspraak te kunnen maken op een maandelijkse vergoeding van € 5.000,- per maand gedurende die periode. Evenmin is voldoende gebleken dat [appellant] daadwerkelijk de gestelde kosten heeft gemaakt. Dat [geïntimeerde] in correspondentie heeft aangegeven dat [appellant] niet eronder zal lijden en dat hij voor werkzaamheden zal worden betaald, betekent nog niet dat [geïntimeerde] daarmee heeft erkend dat hij - zonder meer - een bedrag van € 5.000,- per maand is verschuldigd. Daarbij komt dat [geïntimeerde] in oktober 2017 [appellant] al had bericht dat de werkzaamheden aan de boot op een korte termijn moesten worden afgerond omdat het dienstverband met Korean Air zou eindigen en hij dan geen voorschotten meer zou kunnen betalen, alsmede dat - naar hiervoor in het kader van de bespreking van de grieven 1 en 2 in principaal appel reeds is overwogen - [appellant] op 6 december 2017 had geschreven dat [geïntimeerde] niets meer hoefde te betalen.
3.1
Met grief 4 in principaal appel, ten slotte, komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] heeft ingestemd om een bedrag van € 144.143,- aan [appellant] te betalen. Blijkens de toelichting op de grief herhaalt [appellant] zijn stelling dat tussen partijen een afspraak gold op grond waarvan [geïntimeerde] gehouden was hem € 5.000,- per maand te betalen tot april 2019. [appellant] heeft daaraan toegevoegd dat uit de correspondentie volgt dat [geïntimeerde] telkens zijn bewondering uitsprak over de enorme inzet van [appellant] en zijn vrouw en dat hij, [appellant] , vanwege de goede relatie met [geïntimeerde] en het vertrouwen dat hij betaald zou worden doorging met het verrichten van werkzaamheden ondanks dat de betalingen stopten.
3.11
Ook deze grief faalt. [appellant] , op wie ter zake de stelplicht en bewijslast rusten, heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met betaling van € 114.143,-, nog daargelaten dat [appellant] op 6 december 2017 zelf heeft geschreven dat [geïntimeerde] niets meer hoefde te betalen, een en ander zoals hiervoor reeds is overwogen. De e-mail van 9 juli 2019, hiervoor onder 2.11 weergegeven, maakt dit niet anders, nu [geïntimeerde] daarin niet erkent € 114.000,- aan [appellant] verschuldigd te zijn, maar juist aangeeft niet te begrijpen waarom [appellant] meent dat hij met dat bedrag akkoord zou moeten gaan.
In incidenteel appel
3.12
Met grief 1 in incidenteel appel komt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de
rechtbank dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat de afspraak om een
bedrag van € 50.000,- + 2% commissie over de koopsom te betalen, op grond van
dwaling dan wel bedrog tot stand is gekomen en op grond daarvan vernietigd c.q.
ontbonden is. Ter toelichting op de grief stelt [geïntimeerde] het volgende. [appellant] deed alle tijd
voorkomen dat de boot opgeknapt werd tot een ‘droomjacht’ en dat daarmee een hoge
opbrengst na verkoop was te verwachten. Met deze onjuiste voorstelling van zaken
heeft [geïntimeerde] een schuldbekentenis gedaan in 2019 van € 50.000,- plus een commissie
van 2%. [geïntimeerde] stond toen (in 2019) met zijn rug tegen de muur - hij kon zelf niet bij
de boot - en had geen reden te twijfelen aan de mededeling van [appellant] . Uiteindelijk is
de boot voor € 150.000,- verkocht aan een derde. De boot was geen droomjacht maar
een wrak. Het is bovendien niet te begrijpen dat [geïntimeerde] de boot heeft gekocht voor
€ 231.000,-, dat hij deze heeft laten onderhouden en daarvoor ongeveer € 87.000,- heeft
betaald, hem constant is voorgehouden dat de boot een droomjacht zou worden, maar
dat de boot uiteindelijk maximaal € 150.000,- heeft opgeleverd. [appellant] heeft altijd
gezegd dat alle investeringen terugverdiend zouden worden na verkoop omdat de boot
$ 850.000,- tot $ 950.000 waard zou zijn. Volgens [appellant] zou [geïntimeerde] aan alle
investeringen een grote bonus overhouden na verkoop. [appellant] heeft opzettelijk een
onjuiste mededeling gedaan c.q. verzwegen dat de boot in plaats van een droomjacht
een wrak was geworden. Indien opzet niet kan worden bewezen, staat in ieder geval
vast dat sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken. Als [geïntimeerde] had geweten dat
zijn boot een wrak was geworden, had hij de schuldbekentenis nooit gedaan, aldus
steeds [geïntimeerde] .
3.13
Naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, rust op [geïntimeerde] de stelplicht
en, indien daaraan is voldaan, de bewijslast van zijn stelling dat [appellant] is tekortgeschoten
in de verplichting de renovatiewerkzaamheden naar behoren uit te voeren. [appellant] heeft
gemotiveerd betwist dat hij is tekortgeschoten en heeft in dat kader verwezen naar het
rapport van [naam 3] die op 6 september 2021 aan boord van de boot is geweest,
de foto’s en video’s waarop te zien is welke werkzaamheden zijn verricht, en naar
diverse e-mails waarin [geïntimeerde] zijn tevredenheid uitte over het door [appellant] verrichte
werk, alsmede de facturen en bewijzen van bankafschrijvingen waaruit blijkt dat [appellant]
materialen heeft aangeschaft. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [geïntimeerde]
zijn stelling dat [appellant] is tekortgeschoten in zijn verplichting de boot te renoveren en dat
die tekortkoming zodanig is dat deze de ontbinding van de overeenkomst van opdracht
rechtvaardigt, onvoldoende onderbouwd en toegelicht, zodat die stelling wordt
verworpen. De omstandigheid dat door of vanwege [appellant] essentiële zaken zijn
verwijderd uit de boot, leidt niet tot een ander oordeel. Genoegzaam is gebleken dat
[appellant] met het verwijderen van die zaken - naar eigen zeggen bij wijze van retentie -
wilde voorkomen dat met de boot gevaren zou worden, en dat de verwijderde
zaken relatief eenvoudig teruggeplaatst kunnen worden. Het betoog van [geïntimeerde] dat
sprake is van dwaling dan wel bedrog, wordt eveneens verworpen aangezien dit betoog,
zo begrijpt het hof, veronderstelt dat sprake is van een tekortkoming en daarmee een
onjuiste voorstelling van zaken is gegeven. Zoals hiervoor overwogen, is van een
tekortkoming niet gebleken. Aldus is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] heeft gedwaald
bij het maken van de afspraken en evenmin dat sprake is van bedrog. Ook de stelling
van [geïntimeerde] dat [appellant] de boot niet te koop heeft gezet, is tegenover de gemotiveerde
betwisting door [appellant] onvoldoende onderbouwd, zodat die stelling wordt verworpen.
3.14
Grief 2 in incidenteel appel strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft
geoordeeld dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat het rapport van
[naam 4] afdoende basis biedt voor de waarde van de boot van € 150.000,- en
dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat [appellant] geen of ondeugdelijke
werkzaamheden heeft verricht en geen materialen heeft gekocht. Tevens betoogt [geïntimeerde]
met de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij
onvoldoende heeft onderbouwd dat de boot in slechte staat verkeerde doordat [appellant]
daaraan geen onderhoud heeft verricht. Ter toelichting op de grief stelt [geïntimeerde] dat
[appellant] niets heeft gedaan om de boot meer waard te laten zijn hoewel dat wel mocht
worden verwacht gezien de investeringskosten van ongeveer € 87.000,- die [geïntimeerde] heeft
betaald. De rechtbank heeft ten onrechte meer waarde toegekend aan het rapport van
[naam 3] [appellant] waarin de boot is getaxeerd op € 684.000,- omdat nota bene
[appellant] zelf slechts € 200.000,- heeft aangeboden voor de boot. [geïntimeerde] acht het vreemd
dat [appellant] enerzijds beweert dat de boot een droomjacht is geworden en zeker zes ton
waard is, maar anderzijds slechts € 200.000,- heeft geboden om de boot van [geïntimeerde] over
te nemen.
3.15
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat het rapport van [naam 3] - waarin de boot is getaxeerd op
€ 684.000,- - onjuist en ondeugdelijk is. Dat [appellant] zelf € 200.000,- heeft geboden op de boot, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen aangezien het bieden van een bedrag niet alleen wordt bepaald door de waarde van de boot maar ook afhankelijk kan zijn van andere factoren. Grief 2 in incidenteel appel faalt.
3.16
Met grief 3 in incidenteel appel komt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de verwijdering van de zaken aan de boot niet zonder meer kan worden gezien als tekortkoming in de nakoming van de gemaakte afspraken.
3.17
Blijkens de toelichting op de grief betwist [geïntimeerde] weliswaar de motivering van de rechtbank, maar hij voert geen feiten en omstandigheden aan waaruit volgt dat de door de rechtbank gebezigde motivering onjuist is. Aldus faalt de grief bij gebreke van een voldoende onderbouwing en toelichting.
3.18
Grief 4 in incidenteel appel, ten slotte, strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van dwaling of bedrog als grondslag voor ontbinding c.q. vernietiging geen sprake is.
3.19
Blijkens de toelichting behelst deze grief het reeds hiervoor aangehaalde en verworpen betoog van [geïntimeerde] dat hem een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven. Gelet op hetgeen daaromtrent reeds is overwogen, behoeft deze grief geen afzonderlijke bespreking meer.
In principaal en in incidenteel appel
3.2
Partijen hebben geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen leiden dan hiervoor weergegeven. Hun bewijsaanbiedingen worden dan ook gepasseerd.
3.21
De slotsom luidt als volgt. De grieven, zowel in principaal appel als in incidenteel appel, falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in principaal appel en [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in incidenteel appel.

4.De beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en in incidenteel appel:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.780,- aan verschotten en € 10.443,- voor salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 3.481,- voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van bovenstaande kostenveroordeling in principaal appel uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. van der Burg, M.L.D. Akkaya en R.L. de Graaff, en is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024 door de rolraadsheer.