In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2019. De verdachte, geboren in 1996, was veroordeeld voor het voorhanden hebben van een wapen en munitie, zoals bedoeld in artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie (WWM). Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar vernietigde de opgelegde gevangenisstraf en verving de bewijsoverwegingen. De zaak kwam ter terechtzitting in hoger beroep op 23 mei 2024, waar de verdachte zijn verklaring herhaalde dat hij niet op de hoogte was van het wapen dat in zijn slaapkamer was aangetroffen. Het hof oordeelde dat de omstandigheden van de vondst, waaronder de zichtbaarheid van het wapen en de munitie, erop wezen dat de verdachte zich bewust was van hun aanwezigheid. Het hof overwoog dat de verdachte geen nieuwe feiten had aangedragen die zijn verklaring konden onderbouwen, en achtte zijn alternatieve scenario ongeloofwaardig. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, maar het hof besloot, rekening houdend met de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn, om een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden op te leggen. Het hof vernietigde de eerdere straf en bevestigde het vonnis voor het overige.