ECLI:NL:GHAMS:2024:1788

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2024
Publicatiedatum
30 juni 2024
Zaaknummer
23-002836-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming en witwassen met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2019. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor witwassen. De rechtbank had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 345.807,08 en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zittingen op 22 september 2022 en 29 januari 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, maar kon niet vaststellen in hoeverre dit voordeel voortkwam uit de witwashandelingen. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uiteindelijk vastgesteld op € 123.598,04, waarbij het hof rekening heeft gehouden met bedragen die de betrokkene heeft ontvangen van zijn echtgenote en andere bronnen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 118.598,04, na een matiging van € 5.000,00 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002836-21
datum uitspraak: 12 februari 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Den Haag gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 09-767168-17 tegen de betrokkene
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1971,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag € 346.063,97.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2018 – kort gezegd – veroordeeld voor witwassen, meermalen gepleegd. Tevens is de betrokkene bij dit vonnis veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 222.209,04. Dit vonnis is onherroepelijk.
Verder heeft de rechtbank Den Haag bij vonnis van 15 juli 2019 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 345.807,08 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat gelijk aan dit bedrag.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
22 september 2022 en 29 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank. Wel neemt het hof een deel van de overwegingen van de rechtbank over, zoals hierna is weergegeven.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 345.807,08 en het vonnis van de rechtbank op dit punt te bevestigen. Dit bedrag bestaat uit enerzijds het bedrag dat de betrokkene heeft verkregen door middel van het witwassen van geldbedragen van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]), te weten het bedrag waartoe de betrokkene is veroordeeld aan [bedrijf 1] te betalen van € 222.209,04. Anderzijds is sprake van een bedrag van € 123.598,04 aan onverklaarbaar vermogen, in de zin van uitgaven van de rekening van de echtgenote van de betrokkene, die aan de betrokkene kunnen worden toegerekend.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag dan gevorderd moet worden gesteld. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat op het door de advocaat-generaal gestelde bedrag aan onverklaarbaar vermogen de volgende bedragen in mindering dienen te worden gebracht:
  • een bedrag van in totaal € 36.439,50 dat is ontvangen van de neef van de betrokkene, [naam 1] (hierna: [naam 1]). Dit bedrag is de terugbetaling van een lening van de betrokkene aan [naam 1]. De verklaring van de betrokkene wordt bevestigd door de verklaring van [naam 1] en de omschrijvingen bij de overboekingen;
  • een bedrag van € 6.400,00 dat is ontvangen van [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2]). Dit betreft salaris van de betrokkene voor een periode van vier maanden in verband met werkzaamheden die hij heeft verricht voor [naam 1].
  • daarnaast is sprake van een dubbeltelling van het bedrag dat op de rekening van de echtgenote is ontvangen en het bedrag van [bedrijf 1]. Het gaat daarbij om de contante stortingen op de rekening van de echtgenote die hebben plaatsgevonden
Oordeel hof
De betrokkene is bij vonnis van 22 januari 2018 door de rechtbank Den Haag veroordeeld voor witwassen (meermalen gepleegd) in de periode van 17 maart 2017 tot en met 13 juni 2017.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is derhalve een veroordeling voor een strafbaar feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voor de ontnemingsvordering betekent dit dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit strafbare feiten die de betrokkene heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat de betrokkene deze heeft begaan, alsmede uit andere feiten waarvan aannemelijk is dat hij daaruit voordeel heeft verkregen, waarbij de in artikel 36e, derde lid, Sr onder a en b omschreven bewijsvermoedens gelden.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de betrokkene uit andere feiten, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden geldbedrag gewaardeerde voordeel aan de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
  • het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict van 30 november 2017;
  • het proces-verbaal van bevindingen van 18 september 2017, naar aanleiding van uitgeleverde gegevens van bankrekening [rekeningnummer] ([nummer], deel uitmakend van het onderzoek Fuchsia/DHRBB17003, van de politie eenheid Den Haag Dienst Regionale Recherche).
[bedrijf 1]
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt. Het verrichten van witwashandelingen leidt er op immers zichzelf niet toe dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de betrokkene oplevert. Witwashandelingen kunnen wel voordeel opleveren, bijvoorbeeld in geval van een beloning of een positief rendement.
In de onderhavige zaak volgt uit het vonnis in de strafzaak van 22 januari 2018 dat de betrokkene is vrijgesproken van oplichting van [bedrijf 1] en is veroordeeld voor witwassen. De vraag is of de betrokkene voordeel heeft gehad uit witwassen en zo ja, wat de hoogte is van dit voordeel. Het hof is van oordeel dat de betrokkene weliswaar kon beschikken over het bedrag van € 222.209,02 maar dat daaruit niet zonder meer volgt dat dit bedrag in zijn geheel wederrechtelijk verkregen voordeel voor de betrokkene is geweest. Hoewel het hof het aannemelijk acht dat de betrokkene enig financieel voordeel heeft gehad uit zijn witwashandelingen, geeft het dossier hierover geen informatie. Het hof kan dan ook niet beoordelen of en zo ja hoeveel wederechtelijk verkregen voordeel de verdachte heeft gehad uit het witwassen en zal dit onderdeel van de vordering afwijzen.
Onverklaarbaar vermogen bankrekening [naam 2]
Het hof is van oordeel dat geldbedragen die op de rekening van de echtgenote van de betrokkene, [naam 2], zijn gestort op grond van artikel 36e, derde lid, Sr als wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene kunnen worden aangemerkt. Daarbij gaat het hof uit van een bedrag van € 134.729,05, te weten het bedrag aan transacties die blijkens het hiervoor genoemde proces-verbaal [nummer] ten gunste van de bankrekening van [naam 2] hebben plaatsgevonden. Op grond van de bewijsmiddelen is aannemelijk geworden dat de betrokkene de volledige beschikking had over de bankrekening van zijn echtgenote en dat hij de gebruiker was van deze bankrekening. De betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen die zijn gestort op/overgemaakt naar de bankrekening van [naam 2] afkomstig zijn uit een legale bron van inkomsten, behoudens de hierna genoemde bedragen.
Het hof brengt net als de rechtbank op voornoemd bedrag in mindering de bedragen met legale herkomst, te weten € 6.831,00 (gestort door de Belastingdienst) en € 4.300,01 (gestort door de Sociale Verzekeringsbank).
Het hof ziet geen aanleiding een bedrag van € 3.150,00 zoals de verdediging heeft verzocht, in mindering te brengen. Het hof wijst het deel van de vordering dat ziet op [bedrijf 1] af zodat van enige dubbeltelling geen sprake is.
Ten aanzien het bedrag van € 36.439,59 dat is ontvangen van [bedrijf 3] B.V. overweegt het hof dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat dit ziet op de terugbetaling van een lening door [naam 1]. In het dossier bevinden zich onvoldoende aanknopingspunten voor het bestaan van deze lening. Daarbij weegt het hof mee dat er geen schriftelijke onderbouwing is van de gestelde lening, de gelden zijn overgemaakt van de bankrekening van [bedrijf 3] B.V. en niet van een bankrekening op naam van [naam 1]. Daarbij heeft [naam 1] verklaard dat de betrokkene de feitelijke eigenaar en bestuurder is van deze vennootschap. Het hof ziet gelet op de overwegingen in de strafzaak, geen reden aan die verklaring van [naam 1] te twijfelen.
Evenmin acht het hof het aannemelijk dat het bedrag van € 6.400,00 salaris is dat de betrokkene heeft ontvangen van [naam 1]. De bedragen zijn gestort door [bedrijf 2] en de betrokkene heeft niet verklaard dat hij voor dit bedrijf heeft gewerkt. Uit het dossier is daarnaast niet gebleken van enige link tussen [naam 1] en dit bedrijf. [bedrijf 2] stond op naam van [naam 3] en later op naam van [naam 4] en niet – zoals de verdediging heeft gesteld – op naam van [naam 1]. Dat [naam 1] heeft verklaard dat hij twee bedrijven had, dat [naam 3] op hetzelfde adres als [naam 1] stond ingeschreven en dat bij de omschrijvingen ‘salaris’ stond, leidt niet tot een ander oordeel.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere feiten wordt door het hof geschat op € 123.598,04 (€ 134.729,05 -/- € 6.831,00 -/- € 4.300,01).
Conclusie
Op grond van het voorgaande schat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 123.598,04.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00, nu de redelijke termijn is overschreden.
De verdediging heeft verzocht een groter bedrag in mindering te brengen op de betalingsverplichting, gelet op de omvang van de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt als volgt. Het vonnis in de ontnemingszaak is gewezen op 15 juli 2019 en op diezelfde datum is door de verdediging hoger beroep ingesteld. Tussen het instellen van het hoger beroep en de datum waarop in deze zaak uitspraak zal worden gedaan, zijn bijna vier jaren en zes maanden verlopen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is sprake van een overschrijding van bijna twee jaar en zes maanden. Het hof ziet daarom aanleiding de betalingsverplichting te matigen met € 5.000,00. Het hof ziet geen aanleiding om zoals door de verdediging is aangevoerd een hoger bedrag in mindering te brengen.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 118.598,04.
Van andere feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door de betrokkene te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan de hiervoor vastgestelde hoogte van de betalingsverplichting is niet gebleken.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 123.598,04 (honderddrieëntwintigduizend vijfhonderdachtennegentig euro en vier cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 118.598,04 (honderdachttienduizend vijfhonderdachtennegentig euro en vier cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. P. Greve en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 februari 2024.
=========================================================================
[…]