In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 25 juni 2024, gaat het om een hoger beroep betreffende de zorgregeling voor de zomervakantie van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], en de opgelegde dwangsom aan de moeder. De moeder, verzoekster in principaal hoger beroep, en de vader, verweerder in principaal hoger beroep, hebben in het verleden een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De rechtbank Noord-Holland had eerder een zorgregeling vastgesteld, maar de moeder is in hoger beroep gegaan om deze te wijzigen, met name voor de zomervakantie. De vader heeft incidenteel hoger beroep ingesteld om de zorgregeling te handhaven en de dwangsom te verhogen. Tijdens de zitting op 23 mei 2024 zijn beide ouders, hun advocaten en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig geweest. Het hof heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld en besloten dat een week-op-week-af-regeling voor de zomervakantie het meest in hun belang is. De moeder heeft haar verzoek om een bijzondere curator te benoemen ingetrokken, waardoor dit niet meer in behandeling wordt genomen. Het hof heeft de dwangsom die aan de moeder was opgelegd, vernietigd, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de uitvoering van de zorgregeling dreigt te stagneren. De ouders zijn het erover eens dat er gewijzigde omstandigheden zijn die een aanpassing van de zorgregeling rechtvaardigen. De uiteindelijke beslissing van het hof houdt in dat de zorgregeling voor de zomervakantie wordt vastgesteld en dat de ouders de mogelijkheid hebben om vakanties met de kinderen te plannen zonder dat dit in strijd is met de belangen van de kinderen.