ECLI:NL:GHAMS:2024:176

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.317.645/01 en 200.317.652/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling van gemeenschap en alimentatie na echtscheiding met toepassing van Marokkaans en Nederlands recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, zijn twee hoger beroepen aan de orde. De eerste betreft de verdeling van de gemeenschap na de echtscheiding van partijen, die in 1996 in Marokko zijn gehuwd. De rechtbank had in een eerdere beschikking van 13 juli 2022 de wijze van verdeling vastgesteld, waarbij de man de bij hem in gebruik zijnde auto kreeg en de inboedelgoederen in onderling overleg moesten worden verdeeld. De vrouw verzocht het hof om te bepalen dat zij recht heeft op de helft van de waarde van onroerende goederen in Marokko, maar het hof wees dit verzoek af, omdat er geen sprake was van vermogensaanwas tijdens het huwelijk. De man had de onroerende zaken in 2006 verkregen en de vrouw had onvoldoende bewijs geleverd voor haar aanspraak op de waarde ervan.

In het tweede hoger beroep ging het om de alimentatie. De rechtbank had bepaald dat de man € 91,- per kind per maand en € 500,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man verzocht het hof om deze bedragen te verlagen, maar het hof oordeelde dat de man slechts € 25,- per kind per maand hoefde te betalen, gezien zijn beperkte draagkracht. De vrouw had geen recht op een uitkering tot levensonderhoud van de man, omdat zijn inkomen niet toereikend was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de verdeling, maar paste de alimentatie aan. De beslissing werd op 23 januari 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 januari 2024
Zaaknummers: 200.317.645/01 en 200.317.652/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/705159 / FA RK 21-4613 en C/13/713384 / FA RK 22-690
In de zaak met zaaknummer 200.317.645/01
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Bouddount te Weesp.
In de zaak met zaaknummer 200.317.652/01
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Bouddount te Weesp,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.317.645/01
2.1
De vrouw is op 12 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 juli 2022 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank).
2.2
De man heeft op 25 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft verder de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de man van 27 april 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 16 mei 2023 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 24 juli 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 26 juli 2023 met bijlage.
In de zaak met zaaknummer 200.317.652/01
2.4
De man is op 12 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 13 juli 2022 van de rechtbank, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Het beroepschrift bevat ook een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking.
2.5
De vrouw heeft op 26 januari 2023 een verweerschrift ingediend in het hoger beroep en in het incident.
2.6
[kind 1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot de kinderalimentatie, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.7
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 3 augustus 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en M. Kala, tolk in de Berberse taal.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1996 met elkaar gehuwd te [plaats B] , Marokko.
3.2
Bij beschikking van 25 mei 2022 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 september 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
De kinderen van partijen zijn:
- [kind 1] , geboren [in] 2005 te [plaats A] ;
- [kind 2] , geboren [in] 2008 te [plaats A] (hierna gezamenlijk ook: de kinderen).
3.4
Dit hof heeft bij beschikking van 7 februari 2023 het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bij de bestreden beschikking bepaalde kinder- en partneralimentatie, afgewezen.

4.Het geschil in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.317.645/01 (verdeling)
4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vastgesteld:
- de bij de man in gebruik zijnde personenauto wordt aan de man toegedeeld, onder verrekening van de waarde van de auto per datum van de beschikking met de vrouw;
- partijen dienen de inboedelgoederen in onderling overleg met gesloten beurzen te verdelen;
- de banksaldi van partijen per peildatum worden gelijkelijk gedeeld c.q. bij een negatief saldo gelijkelijk gedragen;
- ieder van partijen is voor de helft draagplichtig voor de in de periode van 2009 tot 19 juli 2021 ontstane schulden.
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij recht heeft op de helft van de waarde (of verkoopopbrengst) van de onroerende goederen in Marokko, is afgewezen en:
- te bepalen dat de man aan de vrouw de helft van de verkoopopbrengst van de onroerende goederen in Marokko zal betalen, zijnde € 398.505,-;
- te bepalen dat uitsluitend de man draagplichtig zal zijn voor de schulden genoemd bij randnummer 21 en 22 van haar beroepschrift;
- de man te veroordelen om alle originele bankafschriften over de jaren 2021 en 2022 van de bankrekeningen bij Attijariwafa bank, met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] , over te leggen c.q. aan de vrouw af te geven;
- de man een dwangsom van € 200,- per dag op te leggen voor elke dag die hij na de datum
van de ten deze te wijzen beschikking nalatig blijft met de overlegging / afgifte van alle gevraagde originele bankafschriften;
- althans zodanig te beslissen als het hof in goede justitie juist acht.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
in de zaak met zaaknummer 200.317.652/01 (alimentatie)
4.4
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man € 91,- per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Verder is bepaald dat de man € 500,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.5
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het de vastgestelde partner- en kinderalimentatie betreft, te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen met ingang van 1 september 2022 een bedrag van € 50,- per maand voor beide kinderen bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen.
4.6
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen.

5.Beoordeling van het hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.317.645/01 (verdeling)
5.1
Bij beschikking van 25 mei 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen in de periode van 6 augustus 1996 tot het jaar 2009 naar Marokkaans huwelijksvermogensrecht waren gehuwd, welk recht in beginsel een algehele scheiding van goederen kent. Vanaf 2009 tot (de peildatum van) 19 juli 2021 is het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing en waren partijen naar Nederlands recht in een algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Voor zover de vrouw met haar eerste grief hiertegen heeft willen opkomen, acht het hof die grief onvoldoende onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank is juist en het hof verenigt zich daarmee.
5.2
De vrouw stelt met haar eerste grief aan de orde dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat de vrouw een vergoedingsrecht toekomt op grond van artikel 49 Mudawanna. Voor zover komt vast te staan dat partijen in de periode van 6 augustus 1996 tot 2009 naar Marokkaans recht in een algehele scheiding van goederen waren gehuwd, meent de vrouw dat zij op grond van artikel 49 Mudawanna recht op de helft van de waarde(vermeerdering) van het reeds door de man verkochte perceel grond en de woning met grond. De vrouw was gedurende het huwelijk belast met het huishouden en de zorg voor de kinderen en de man. Daarmee heeft de vrouw haar deel van de inspanningen geleverd en heeft zij recht op de helft van de waarde van de onroerende goederen. Tijdens het huwelijk mocht de vrouw van de man geen opleiding volgen en evenmin mocht zij werken. De vrouw heeft geen banden kunnen opbouwen met de Nederlandse samenleving en de Nederlandse arbeidsmarkt. De vrouw is door toedoen van de man afhankelijk van een bijstandsuitkering. De man heeft geen lening afgesloten voor de financiering van het onroerend goed. De leningen zijn pas tien jaar na de aankoop aangegaan, met als doel de vrouw te benadelen in haar recht op een deel van het vermogen. Er is geen sprake van daadwerkelijke leningen, aldus de vrouw. De man heeft tijdens vrijwel het gehele huwelijk een WAO-uitkering genoten, terwijl de man daarnaast zwart werkte. Met de verschillende inkomsten heeft de man het perceel grond en de woning in Marokko kunnen kopen. De vrouw komt de helft van de waarde toe, een bedrag van € 398.505,00.
5.3
De man heeft als verweer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een totale waarde van de onroerende zaken van circa € 800.000,-; de onroerende zaken zijn € 289.720,80 waard, aldus de man. De man verwijst naar hetgeen hij in zijn beroepschrift in de zaak 200.317.652 onder grieven II, III en IV aan de orde stelt. De man geeft in de toelichting op deze grieven een nadere berekening van de waarde, aan de hand van een omrekening van de verkoopprijs in Marokkaanse Dirham naar euro’s.
5.4
Het hof overweegt dat in hoger beroep niet in debat is de vaststelling door de rechtbank dat de man de onroerende zaken in 2006 heeft verkregen. Zoals hiervoor is overwogen dient op deze onroerende zaken het Marokkaans huwelijksvermogensrecht te worden toegepast. Daarmee is uitgangspunt dat de onroerende zaken aan de man toebehoorden. De vrouw maakt (ook) in hoger beroep aanspraak op een aandeel van de waarde van de onroerende zaken, op grond van artikel 49 Mudawanna. De rechtbank heeft zich bij de toepassing van genoemd artikel gebogen over de vraag of er sprake is geweest van vermogensaanwas tijdens het huwelijk. De rechtbank is daarvan uitgegaan, waarbij zij voorbijging aan het verzoek van de man hierover nadere gegevens in het geding te brengen. Niettemin heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen. De rechtbank heeft de opvolgende vraag, te weten of de vrouw heeft bijgedragen in de vermogensaanwas, ontkennend beantwoord omdat de vrouw daarvoor onvoldoende had gesteld.
5.5
Het hof komt ook tot de slotsom dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen, zij het op een andere grond. Het hof gaat ervan uit dat geen sprake is geweest van vermogensaanwas.
Het hof overweegt daartoe dat de man terecht aanvoert dat de waarde in euro’s van de onroerende zaken in Marokko zoals de rechtbank heeft vastgesteld, niet juist is. Verkoop van het perceel grond door de man op 28 juni 2021 leverde 1,1 miljoen Dirham op, hetgeen tegen die datum omgerekend een waarde van € 99.770,- vertegenwoordigde. Verkoop van het appartement voor 2 miljoen Dirham op 17 december 2021 leverde tegen die datum een opbrengst op van omgerekend € 183.256,-. Daarmee kan de opbrengst van de verkoop van deze onroerende zaken in Marokko worden vastgesteld op het door de man in zijn verweerschrift opgevoerde bedrag.
Van belang is vervolgens hoe de financiering van de onroerende zaken heeft plaatsgevonden. De man heeft sinds 1996 een inkomen gehad uit een WAO-uitkering. De vrouw stelt dat de man daarnaast (zwart) inkomen heeft gehad, maar de man heeft dat betwist en er liggen geen nadere stellingen of gegevens voor op grond waarvan het hof tot de vaststelling kan komen dat de man inkomen heeft gehad naast de uitkering voor arbeidsongeschiktheid. Gelet op het beperkte inkomen van de man, is aannemelijk dat de man de aanschaf van de onroerende zaken heeft bekostigd met behulp van geld dat hij heeft geleend.
De man heeft in dit verband bij akte van 28 april 2023 aanvullende producties genummerd 10 tot en met 24 in het geding gebracht, waarvan de gegevens ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nader zijn besproken.
De productie 10 is de vertaling van een schuldbekentenis van de man aan de [naam 1] van in totaal 1.550.000,- Dirham. De man heeft toegelicht dat hij onder meer een bedrag van 500.000,- Dirham als schuld aan [naam 1] heeft erkend, vanwege de aanschaf van een perceel grond (met kadastraal nummer [000] ) in [plaats C] . Het betreffende perceel heeft de man, zo blijkt uit de vertaling van de akte van verkoop van 28 juni 2021, aan [naam 1] verkocht voor een bedrag van 1,1 miljoen Dirham, ter gedeeltelijke delging van zijn schuld aan [naam 1] . De man heeft aangegeven dat een schuld aan [naam 1] resteert van 450.000,- Dirham.
De man heeft een dagvaarding in het geding gebracht, waarbij [naam 1] aanspraak maakt op betaling van het restant van de schuld.
De man heeft als producties 13 tot en met 17 in het geding gebracht de nodige akten waaruit blijkt van i) de aankoop van een perceel grond (nummer [000] ) met datum 28 augustus 2006, ii) een overeenkomst met een derde voor de bebouwing van dat perceel en verdeling van de kosten en opbrengst, en iii) de uiteindelijke verkoop van deze onroerende zaak waarna een restschuld resteerde.
Voorts heeft de man als producties 19 tot en met 21 gegevens in het geding gebracht van de aankoop van een perceel en de gedeeltelijke afkoop van de schuld aan de [naam 2] , waaruit ook naar voren komt dat de man aan laatstgenoemde een restantschuld heeft van 230.000,- Dirham.
Het hof komt aldus tot de vaststelling dat de vrouw geen aanspraak toekomt op grond van artikel 49 Mudawanna, nu er geen sprake is van vermogen aan de zijde van de man vanwege een (over-)waarde vanwege de onroerende zaken in Marokko die de man in eigendom toebehoorden. De eerste grief van de vrouw faalt.
5.6
Met haar tweede grief komt de vrouw op tegen de vaststelling door de rechtbank dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schulden die zijn ontstaan in de periode dat de Nederlandse huwelijksgoederengemeenschap van toepassing is geweest, van 2009 tot 19 juli 2021. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat alleen de man draagplichtig is voor de schulden genoemd in de brief van de man aan de rechtbank van 27 mei 2022. De vrouw betwist het bestaan van deze schulden, die zouden zijn aangegaan voor de aanschaf van onroerende zaken in Marokko. De vrouw stelt dat de man de schulden pas jaren na de aanschaf van de onroerende zaken is aangegaan, en dat de man deze slechts in aangegaan om de vrouw te benadelen in het kader van de echtscheiding. Zelfs als het hof zou uitgaan van het bestaan van de schulden, dan dienen deze voor rekening van de man te blijven. De vrouw heeft immers geen toestemming gegeven tot het aangaan van deze schulden, die niet behoren tot de gewone gang van de huishouding.
5.7
De man heeft aangegeven dat de vrouw altijd op de hoogte is geweest van het bestaan van de leningen, waarmee onder meer onroerende zaken in Marokko zijn aangekocht, maar ook vakanties, spullen voor het huis in Marokko e.d. zijn gefinancierd. Het was juist de vrouw die de man onder druk zette deze leningen aan te gaan, aldus de man.
5.8
Het hof heeft in het voorgaande besproken de lening die de man in en vanaf 2006 is aangegaan in verband met de aanschaf en bouw van verschillende onroerende zaken. Het gaat om (onder toepasselijkheid van het Marokkaans recht) privéeigendom van de man. De schulden die de man voor de aankoop is aangegaan zijn ook (naar dat recht) privéschulden van de man. De man heeft niet (voldoende) onderbouwd dat de (restant-)schulden in Marokko, samenhangende met deze onroerende zaken, desondanks ook deels op de gemeenschap rusten, dan wel dat de schulden ook voor andere doeleinden dan de onroerende zaken zijn aangegaan. Het hof zal dan ook op verzoek van de vrouw tussen partijen vaststellen dat de vrouw niet jegens de man draagplichtig is voor de schulden die de man in Marokko is aangegaan.
Ook ten aanzien van de door de man opgevoerde schulden van na de peildatum 19 juli 2021, op grond van schuldbekentenissen die de man heeft afgegeven aan zijn familieleden in 2022, zal het hof in het licht van het door de vrouw gevoerde verweer vaststellen dat geen draagplicht van de vrouw jegens de man bestaat. De man kan niet slechts volstaan met het overleggen van stukken die een schuldigerkenning inhouden op een tijdstip gelegen na de datum van ontbinding van de gemeenschap en aanspraak maken op de draagplicht op grond van die gemeenschap.
De grief van de vrouw slaagt niet, waar het betreft de geldleningen die de man in 2016 en 2017 heeft afgesloten voor het starten van een onderneming in de vorm van een slagerij. Vast staat dat de vrouw als vennoot heeft deelgenomen aan de vennootschap onder firma waarmee deze onderneming is gedreven. De vrouw heeft aangegeven dat zij slechts als vennoot heeft getekend, en feitelijk niet in de onderneming heeft geparticipeerd. Maar dat doet niet af aan haar hoofdelijke verbondenheid, ook als deelgenoot in de huwelijksgemeenschap die vanaf 2009 tussen de man en de vrouw gold.
De slotsom van het voorgaande is als volgt. Uitgangspunt blijft dat partijen in hun onderlinge verhouding draagplichtig zijn bij helfte voor de schulden die zijn ontstaan in de periode vanaf 2009 tot 19 juli 2021. In deze zin zal het hof ook de beschikking van de rechtbank bekrachtigen. De tweede grief van de vrouw slaagt in zoverre, dat het hof zal bepalen dat de vrouw niet mede draagplichtig is voor de schulden die de man in Marokko bij derden is aangegaan en voor de schulden die de man bij zijn familie is aangegaan. Het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij niet draagplichtig is voor de schulden aangegaan in 2016 en 2017 en die samenhangen met de vennootschap onder firma (aan [X] , [Y] en [Z] ) zal het hof afwijzen.
5.9
De vrouw stelt aan de orde dat de man geen inzicht heeft gegeven in al zijn bankrekeningen in Marokko. De rechtbank heeft gelast dat partijen de banksaldi per peildatum bij helfte zullen verdelen, althans dat een tekort bij helfte wordt gedragen, maar de man heeft naast een rekening bij de Attijariwafa bank (eindigend op [rekeningnummer 1] ) nog een bankrekening in Marokko (eindigend op [rekeningnummer 2] ), waarvan de vrouw een afschrift heeft overgelegd. De vrouw verzoekt de man te veroordelen alle bankafschriften van de twee door de vrouw genoemde rekening over te leggen, dit in verband met mogelijk wegsluizen van geld door de man. De vrouw wijst erop dat ook in de tijd van verkoop van de onroerende zaken het nodige geld zal zijn rondgegaan, zodat ook daarop zicht kan komen. De vrouw verzoekt de veroordeling te versterken met een dwangsom.
De man voert verweer.
5.1
Het hof overweegt dat de man twee producties bij zijn verweerschrift heeft overgelegd, waaronder een verklaring op briefpapier van Attijariwafa bank van 21 oktober 2022. In deze stukken is aangegeven dat de rekening met het nummer eindigend op [rekeningnummer 2] op naam staat van [naam 3] , zijnde de broer van de man. Bij deze stand van zaken komt het verzoek van de vrouw niet voor toewijzing in aanmerking. Daarnaast heeft de man bij zijn brief aan de rechtbank van 27 mei 2022 (als productie 11 daarbij) de nodige bankafschriften in het geding gebracht van de rekening op zijn naam bij de Attijariwafa bank (eindigend op [rekeningnummer 1] ) waaruit blijkt van het saldo op de peildatum en het verloop van die rekening over 2021. Het hof zal dan ook aan de verzoeken van de vrouw in hoger beroep voorbijgaan.
in de zaak met zaaknummer 200.317.652/01 (alimentatie)
5.11
De man komt in hoger beroep met zes grieven op tegen de vaststelling door de rechtbank van i) de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op een bedrag van € 91,- per kind per maand en ii) de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 500,- per maand, beide met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (1 september 2022).
De vrouw voert verweer.
5.12
De rechtbank heeft in haar beschikking voor wat betreft de behoefte van de kinderen en de vrouw aangesloten bij een beschikking voorlopige voorzieningen van 25 mei 2022 waarbij deze is vastgesteld op € 91,- per kind en voor de vrouw is vastgesteld op € 891,- per maand. Daartegen heeft de man geen grief gericht, zodat het hof zal aansluiten bij deze behoefte.
5.13
De man voert in de toelichting op zijn eerste grief aan dat de vrouw in staat moet zijn aan het werk te gaan, zodat zij daarmee in haar eigen levensonderhoud voorziet. De vrouw heeft aangevoerd dat zij gedurende het huwelijk nooit heeft gewerkt en dat zij de zorg voor de kinderen heeft gehad. Gelet hierop en het gegeven dat de vrouw geen werkervaring heeft gaat het hof ervan uit de vrouw niet geheel in haar eigen behoefte kan voorzien.
5.14
De man stelt voorts aan de orde dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een omvangrijk vermogen van afgerond € 800.000,- vanwege zijn bezittingen in Marokko en dat hij een rendement zou kunnen behalen uit dit vermogen, dan wel hierop zou kunnen interen. Het hof heeft een en ander in het voorgaande onder 5.4 besproken, aan de hand van de producties die de man (in beide zaken) in het geding heeft gebracht, voorzien van een toelichting. Bij deze stand van zaken gaat het hof ervan uit dat de man niet over een relevant – inkomen uit – vermogen beschikt, zodat de draagkracht van de man alleen moet worden vastgesteld aan de hand van het inkomen dat de man heeft.
De rechtbank is uitgegaan van een inkomen van de man van € 1.440,- bruto per maand uit hoofde van een WAO-uitkering en een pensioenuitkering van € 355,- bruto per maand. Deze inkomens staan tussen partijen niet ter discussie. Uitgaande van deze (bruto) bedragen is de draagkracht van de man zozeer beperkt dat zijn verzoek de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen op € 25,00 per kind per maand met ingang van 1 september 2022 voor toewijzing in aanmerking komt. De uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal het hof op nihil stellen vanwege het ontbreken van draagkracht.
Het hof stelt daarbij vast dat de vrouw niet is gehouden tot terugbetaling, voor zover de man over de voorgaande periode tot heden meer heeft betaald aan de vrouw dan hetgeen waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden. De vrouw kan gelet op haar minimale inkomen en het ontbreken van vermogen in redelijkheid niet geacht worden in staat te zijn tot terugbetaling, omdat de bijdragen zullen zijn verteerd.
5.15
Dit alles leidt tot de volgende beslissingen in de beide zaken.

6. Beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.317.645/01 (de verdeling):
bepaalt in aanvulling op 3.6.4. van het dictum van de bestreden beschikking, waarin is opgenomen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de in de periode van 2009 tot 19 juli 2021 ontstane schulden, dat de man jegens de vrouw is gehouden de schulden te dragen die de man is aangegaan in Marokko en de schulden die de man na de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap naar Nederlands recht (19 juli 2021) als schuldig heeft erkend;
bekrachtigt de beschikking van 13 juli 2022 voor zover het betreft de verdeling en voor zover in hoger beroep aan de orde, voor het overige;
in de zaak met nummer 200.317.652/01 (de alimentatie):
vernietigt het dictum van de beschikking van 13 juli 2022 op de onderdelen 3.1 en 3.2, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man € 25,00 (zegge: vijfentwintig euro) per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen met ingang van 1 september 2022 en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man;
bepaalt dat de vrouw te veel ontvangen bedragen aan kinder- en partneralimentatie niet behoeft terug te betalen;
in de beide zaken:
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 23 januari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.