3.2.In overweging 4.1 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen – naar het hof begrijpt – dat zij op de zaak Nederlands recht zal toepassen, kort gezegd, omdat partijen dat recht van toepassing achten. Wat er van dat oordeel zij, omdat geen van partijen tegen de toepasselijkheid van Nederlands recht op de verklaring bezwaar heeft gemaakt, zal ook het hof daarvan uitgaan. Hetzelfde geldt met betrekking tot de toepasselijkheid van Nederlands recht op de rest van de zaak, zulks ten aanzien van de in overweging 3.4.5 e.v. te bespreken geldlening echter met de aldaar gemaakte kanttekeningen.
Geldvordering ter grootte van € 720.000,00
3.3.1.Met de
grieven I tot en met V, die gezamenlijk kunnen worden behandeld, komt Source op tegen de afwijzing van haar (primaire) vordering tot betaling van € 720.000,00, met rente. De rechtbank heeft deze afwijzende beslissing gemotiveerd in de overwegingen 4.2 en 4.3 van het bestreden vonnis.
3.3.2.Source betoogt dat de rechtbank de positie van handelsagent die [geïntimeerde] ten opzichte van haar, Source, innam heeft miskend. In dit verband wijst zij onder andere op artikel 5 van de agentuurovereenkomst, waarin is neergelegd dat [geïntimeerde] als zelfstandig handelsvertegenwoordiger (van Source) verantwoordelijk is voor de gehele Balkan, waaronder Roemenië. Op zeker moment constateerde Source, zo stelt zij, dat haar klant Foltex, met welk bedrijf de overeenkomsten door tussenkomst/bemiddeling van [geïntimeerde] tot stand waren gekomen, facturen ten belope van ongeveer € 720.000,00 onbetaald had gelaten. Volgens Source stond [geïntimeerde] hiervoor jegens haar in. Omdat dit nog niet eerder expliciet was vastgelegd, is dat met de verklaring alsnog gedaan. De daarin gemaakte afspraken zijn aan te merken als een in artikel 7:429 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geregeld delcrederebeding. Zo stond [geïntimeerde] persoonlijk jegens haar in voor het bedrag van € 720.000,00, aldus nog steeds Source.
3.3.3.Voor zover Source heeft bedoeld te stellen dat [geïntimeerde] jegens haar ook zonder de verklaring instond voor de betaling van € 720.000,00, wordt die stelling, als niet onderbouwd of toegelicht, van de hand gewezen.
3.3.4.Daargelaten dat [geïntimeerde] betwist dat zij ten tijde van het opstellen van de verklaring nog handelsagent van Source was – zij stelt dat als gevolg van de arbeidsovereenkomst de agentuurovereenkomst is geëindigd – overweegt het hof dat de stelling van Source dat de verklaring als een delcrederebeding moet worden gezien haar niet kan baten. De reikwijdte van het (veronderstelde) delcrederebeding wordt immers – bij gebreke van door Source gestelde feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel nopen – slechts bepaald door de inhoud van dat beding, in dit geval de verklaring. En die biedt, zoals hierna zal worden overwogen, aan het standpunt van Source dat [geïntimeerde] jegens haar instond voor de betaling van € 720.000,00 geen steun.
3.3.5.Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] zich in en met de verklaring niet persoonlijk tot betaling van het in de verklaring genoemde bedrag van € 720.000,00 (of enig ander bedrag) verbonden en zich dus evenmin daarvoor aansprakelijk gesteld in de zin van artikel 7:429 lid 1 BW en/of artikel 7:850 lid 1 BW (borgtocht). Met de rechtbank is het hof namelijk van oordeel dat [geïntimeerde] uit de tekst van de verklaring redelijkerwijs niet heeft hoeven begrijpen dat zij persoonlijk borg zou staan voor het onbetaald laten van de vordering van Source door Foltex. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, blijkt uit de verklaring niet meer dan dat een perceel grond en een hypotheekrecht op naam van [geïntimeerde] zijn gesteld tot zekerheid van vorderingen van Source op Foltex ter grootte van ongeveer € 720.000,00. Source heeft dit door de rechtbank aan de tekst van de verklaring ontleende argument op zichzelf ook niet weerlegd, maar slechts – als voormeld – gewezen op de omstandigheid dat [geïntimeerde] haar handelsagent was. Overigens ligt niet voor de hand dat [geïntimeerde] zich nog in september 2009 persoonlijk voor de schuld van Foltex zou hebben borg gesteld (laat staan voor een bedrag van maar liefst € 720.000,00), omdat Foltex – naar [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld en overigens ook in de verklaring is vermeld – toen al failliet was.
3.3.6.Anders dan Source ten slotte kennelijk meent, kan de juistheid van haar visie op de uit de verklaring voortvloeiende verplichtingen van [geïntimeerde] niet worden afgeleid uit (artikel 4.5 a van) het convenant, omdat dat (artikel) slechts verwijst naar de gemaakte afspraken (de verklaring), maar op de uitleg daarvan geen nieuw licht werpt.
3.3.7.De conclusie is dat de rechtbank de (primaire) vordering van Source tot betaling van € 720.000,00 terecht heeft afgewezen en dat de onderhavige grieven falen. Alle andere weren van [geïntimeerde] ten aanzien van deze vordering kunnen onbesproken blijven.
Uitwinningsvordering hypothecaire zekerheidsrecht
3.4.1.Grief VIhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen de vordering tot het verrichten van alle handelingen die nodig zijn om tot uitwinning over te gaan van het in de verklaring genoemde hypothecaire zekerheidsrecht. De rechtbank heeft hiertoe in de overwegingen 4.6 en 4.7 van het bestreden vonnis overwogen dat niet is komen vast te staan dat het in de verklaring genoemde hypotheekrecht (nog) bestaat.
3.4.2.Partijen zijn het er in hoger beroep over eens dat – anders dan de rechtbank naar aanleiding van het desbetreffende verweer van [geïntimeerde] heeft geoordeeld – het in de verklaring genoemde hypotheekrecht nog steeds bestaat en op naam van [geïntimeerde] in het Roemeense kadaster is ingeschreven. Om die reden zal (ook) het hof daarvan uitgaan.
3.4.3.Source merkt in dit verband nog op dat zij “
het sterke vermoeden(heeft) dat [geïntimeerde] hiervan ook gedurende de procedure in eerste aanleg
mogelijkwetenschap (…) heeft gehad” (cursiveringen van het hof) en verzoekt het hof hieraan de gevolgen te verbinden die het geraden acht, zich hier kennelijk beroepend op het bepaalde in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof gaat echter aan dit verzoek voorbij, reeds omdat Source, gezien de gecursiveerde passages, met onvoldoende stelligheid naar voren heeft gebracht dat [geïntimeerde] in eerste aanleg opzettelijk in strijd met de waarheid heeft gesteld dat zij het onderhavige hypotheekrecht niet meer had.
3.4.4.Resteert het (in beide instanties gevoerde) verweer van [geïntimeerde] dat het vorderingsrecht waaraan haar hypothecaire vorderingsrecht is verbonden, is verjaard. Het hof oordeelt hierover als volgt.
3.4.5.De vordering ten aanzien waarvan het onderhavige hypothecaire zekerheidsrecht is gevestigd betreft volgens de hierna te citeren schriftelijke overeenkomst een geldlening van [geïntimeerde] ter grootte van € 80.000,00 aan [naam 3] en [naam 4] (hierna: [naam 3 & 4] ), wonende te Predeal (Roemenië). Deze overeenkomst, die op 20 oktober 2006 notarieel is geauthentiseerd, luidt, volgens een beëdigde vertaling en voor zover van belang, als volgt:
“Ik, de ondergetekende [geïntimeerde] , geef onder de titel van lening aan de leners [naam 3] en [naam 4] , een bedrag van 80.000 EURO (…), zonder rente, met de verplichting voor de leners om het bedrag voor 20-10-2009 terug te betalen. (…)
Wij, de ondergetekende [naam 3] en [naam 4] hebben van [geïntimeerde] onder de titel van lening een bedrag van 80.000 EURO (…) ontvangen en wij verplichten ons om dit bedrag voor 20-10-2009 aan de crediteur [ [geïntimeerde] ; hof] terug te betalen (…).”
Bij deze overeenkomst hebben [naam 3 & 4] ook het onderhavige hypothecaire recht aan [geïntimeerde] verleend.
3.4.6.Zich beroepend op een in hoger beroep (mede in een beëdigde vertaling) overgelegd advies van de Roemeense advocaat [naam 5] van 30 mei 2022, stelt [geïntimeerde] dat naar het te dezen volgens haar toepasselijke Roemeense recht haar vordering op [naam 3 & 4] tot terugbetaling van de hun verstrekte lening op 21 oktober 2009 opeisbaar is geworden en (slechts) binnen een termijn van drie jaar, dus tot 20 oktober 2012, ten uitvoer kon worden gelegd. Hierna is de vordering verjaard, waardoor er niet meer kan worden geëxecuteerd en het hypothecaire zekerheidsrecht niet meer kan worden uitgewonnen, zo stelt [geïntimeerde] in navolging van voormeld advies.
3.4.7.Voor zover in deze stellingname moet worden gelezen dat [geïntimeerde] bezwaar maakt tegen het oordeel van de rechtbank in overweging 4.1 van het bestreden vonnis dat (ook) op de onderhavige geldlening (hierna: de geldleningsovereenkomst) Nederlands recht van toepassing is, oordeelt het hof over het te dezen toepasselijke recht als volgt.
3.4.8.Omdat de geldleningsovereenkomst is gesloten op 20 oktober 2006 (derhalve vóór 17 december 2009 vanaf welke datum, kort gezegd, Rome I geldt) geldt hier het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna ook: EVO of het verdrag), bij welk verdrag zowel Nederland als Roemenië partij zijn. Aangezien het verdrag per 1 september 1991 in Nederland in werking is getreden en de geldleningsovereenkomst daarna is gesloten, is het verdrag in Nederland op die overeenkomst van toepassing, zo bepaalt artikel 17 EVO.
3.4.9.Niet gesteld of voldoende duidelijk gebleken is allereerst dat de bij de geldlening betrokken partijen een rechtskeuze in de zin van artikel 3 EVO hebben gedaan.
3.4.10.Op grond van artikel 4 lid 1 EVO wordt – bij gebreke van een rechtskeuze – de overeenkomst beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. Artikel 4 lid 2 EVO bepaalt dat – behoudens het vijfde lid, maar dat mist hier in zoverre toepassing – wordt vermoed dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar gewone verblijfplaats heeft. Dat is in dit geval Nederland, omdat het uitlenen van € 80.000,00 als de kenmerkende prestatie moet worden gezien en uitleenster [geïntimeerde] volgens de geldleningsovereenkomst (en overigens niet betwist) destijds woonplaats in Nederland had, namelijk in Spanbroek, gemeente Opmeer. De omstandigheid dat [naam 3 & 4] [geïntimeerde] bij de geldleningsovereenkomst een hypothecair zekerheidsrecht met betrekking tot een hun toebehorend in Roemenië gelegen onroerend goed hebben toegekend, leidt er niet toe dat op grond van artikel 4 lid 3 EVO wordt vermoed dat de overeenkomst het nauwst met Roemenië is verbonden. Het gaat hier immers slechts om een bijkomende verplichting die tot zekerheid strekt dat de hoofdverbintenis, namelijk die tot terugbetaling van het geleende bedrag, wordt nagekomen. Dit neemt overigens niet weg dat ingevolge artikel 10:127 lid 1 BW het goederenrechtelijk regime met betrekking tot het onderhavige hypothecaire zekerheidsrecht wordt beheerst door het recht van Roemenië, nu de verhypothekeerde zaak zich op het grondgebied van die staat bevindt. Op de geldleningsvordering (zelf) echter is dus Nederlands recht van toepassing. Om die reden moet de vraag of een uit die overeenkomst voortvloeiend recht van [geïntimeerde] (op [naam 3 & 4] ) is verjaard naar Nederlands recht worden beoordeeld; artikel 10:14 BW.
3.4.11.De conclusie van al het voorgaande is dat de vraag of de vordering van [geïntimeerde] op [naam 3 & 4] op grond van de geldleningsovereenkomst is verjaard hoe dan ook naar Nederlands recht moet worden beoordeeld.
3.4.12.Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart de vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, zoals de onderhavige, door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De verplichting van [naam 3 & 4] tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van het door hen van haar geleende bedrag is blijkens de onderhavige overeenkomst op 20 oktober 2009 opeisbaar geworden. Dit betekent dat de vordering op 21 oktober 2014 is verjaard. Dat de verjaring is gestuit in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW is gesteld noch gebleken.
3.4.13.Nu [geïntimeerde] geen rechten meer heeft jegens [naam 3 & 4] op grond van de geldleningsovereenkomst, heeft de rechtbank de vordering van Source om haar te veroordelen, kort gezegd, tot uitwinning van het haar toekomende hypothecaire zekerheidsrecht terecht afgewezen. De grief heeft dus geen succes.
Grondslagwijziging en eisvermeerdering in eerste aanleg
3.5.1.Met
grief VIIbetoogt Source dat de rechtbank – in overweging 4.8 van het bestreden vonnis – ten onrechte voorbij is gegaan aan de ter zitting van 1 december 2021 door Source beoogde grondslagwijziging en eisvermeerdering.
3.5.2.Source heeft bij deze grief geen belang, omdat de eventuele gegrondheid ervan op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden en het hof recht zal doen op de vorderingen in hoger beroep en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd.
Grondslagwijziging en eisvermeerdering in hoger beroep
3.6.1.Source voert (in de toelichting op grief VII) aan dat [geïntimeerde] in de nakoming van de tussen partijen bestaande agentuurovereenkomst is tekortgeschoten, althans onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, door het bedrag van € 720.000,00 niet aan haar te voldoen, de verkregen eigendoms- en zekerheidsrechten niet uit te winnen en na te laten Source (actief) te informeren “over de ontwikkelingen in Roemenië met betrekking tot deze vorderingen”. [geïntimeerde] is daarom gehouden de als gevolg daarvan door Source geleden schade te vergoeden, zo stelt Source.
3.6.2.Het hof verwerpt dit betoog. Allereerst volgt uit de behandeling van de grieven I tot en met V dat [geïntimeerde] jegens Source niet (op grond van de verklaring) gehouden is tot betaling van het bedrag van € 720.000,00 of enig ander bedrag. Voor het overige valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom [geïntimeerde] jegens Source verplicht was tot uitwinning en/of tot het verstrekken van informatie over de ontwikkelingen in Roemenië. Wat het eerste betreft reeds omdat in de verklaring is opgenomen dat [geïntimeerde] uitsluitend op instructie van Source zal handelen, wat het tweede betreft reeds omdat Source bij memorie van grieven niet heeft duidelijk gemaakt welke ‘ontwikkelingen in Roemenië’ [geïntimeerde] haar had behoren te melden, al dan niet op grond van de tussen partijen gesloten agentuurovereenkomst. Mocht Source hiermee hebben bedoeld dat [geïntimeerde] haar ervan op de hoogte had moeten stellen dat de vordering op [naam 3 & 4] dreigde te verjaren, dan heeft zij nagelaten te stellen op grond waarvan [geïntimeerde] van die dreigende verjaring wist of had behoren te weten. De voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2024 door Source geponeerde stelling dat er in Roemenië verschillende procedures zijn gevoerd over het onderhavige hypotheekrecht waarvan [geïntimeerde] op de hoogte was dan wel redelijkerwijs had moeten zijn, is tardief – en overigens rijkelijk vaag – en laat het hof verder onbesproken.
3.6.3.Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] jegens Source wanprestatie heeft gepleegd en/of een onrechtmatige daad heeft begaan. De desbetreffende voor het eerst in hoger beroep door Source gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden afgewezen.
3.6.4.Bij deze stand van zaken is [geïntimeerde] niet jegens Source schadeplichtig. Om die reden zullen de voor het eerst in hoger beroep door Source (ten dele subsidiair) ingestelde schadevergoedingsvorderingen ter grootte van € 80.000,00 en € 288.000,00 worden afgewezen. Ten aanzien van laatstgenoemde vordering komt daar nog bij dat uit de eigen stellingen van Source volgt dat dit een vordering van [naam 1] is en niet van haar. Ook de vorderingen van € 8.230,75 en € 5.375,00 respectievelijk wegens gemaakte (Roemeense) advocaatkosten en buitengerechtelijke incassokosten ontberen, gezien al het voorgaande, een deugdelijke grondslag. De eerste vordering zal dan ook worden afgewezen en de tweede is bij het bestreden vonnis terecht afgewezen.
Proceskosten eerste aanleg