ECLI:NL:GHAMS:2024:1751

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
200.323.022/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering van zoon op moeder inzake teruggave van in bewaring gegeven gelden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een zoon tegen zijn moeder. De zoon, appellant, had in eerste aanleg bij de rechtbank Amsterdam gevorderd dat zijn moeder, geïntimeerde, hem een overzicht zou verstrekken van de door hem aan haar in bewaring gegeven bedragen, alsook een bedrag te betalen dat in goede justitie zou worden bepaald, vermeerderd met wettelijke rente. De zoon stelde dat hij vanaf zijn achtste jaar tot en met 2008 al zijn inkomsten uit werk en studiefinanciering aan zijn moeder had toevertrouwd met de afspraak dat zij deze voor hem zou bewaren en aan hem zou terugbetalen inclusief rente. De rechtbank had echter in het bestreden vonnis geoordeeld dat de zoon zijn vorderingen niet met voldoende bewijs had onderbouwd en had deze afgewezen.

In hoger beroep heeft de zoon vier grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoerde dat hij bewijs had overgelegd van zijn inkomsten en dat de rechtbank zijn stellingen nader had moeten onderzoeken. Het hof heeft echter geoordeeld dat de zoon onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De verklaringen van derden die de zoon had ingediend, gaven geen concrete informatie over de gestelde geldoverdrachten en de afspraken die hij met zijn moeder had gemaakt. Het hof concludeerde dat de zoon niet had aangetoond dat zijn moeder hem de gelden had moeten terugbetalen. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de zoon in de kosten van het geding in hoger beroep verwezen.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in civiele procedures en de rol van de rechter in het beoordelen van de onderbouwing van vorderingen. Het hof heeft de kosten van het geding aan de zijde van de moeder begroot en verklaard dat de procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.323.022/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 709774 HA ZA 21-994
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juni 2024
inzake
[appellant],
wonend te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Toughza te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 juni 2022 in hoger beroep gekomen van een (mondeling uitgesproken) vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis). Bij tussenarrest van 14 maart 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. Partijen hebben geen regeling bereikt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- anticipatie-exploot;
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
- uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geen feiten vastgesteld. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is een zoon van [geïntimeerde] .
2.2
[appellant] stelt dat hij vanaf zijn achtste jaar en tot en met 2008 zijn inkomsten uit werk en vijf jaar studiefinanciering aan [geïntimeerde] in bewaring heeft gegeven. [appellant] stelt [geïntimeerde] vanaf juli/augustus 2007 meermalen tevergeefs te hebben gevraagd de beweerdelijk in bewaring gegeven gelden aan hem terug te geven.
2.3
Bij brief van de advocaat van [appellant] van 17 april 2019 is [geïntimeerde] tot teruggave van die gelden gesommeerd.
2.4
[geïntimeerde] heeft aan die sommatie geen gevolg gegeven.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om (i) aan hem een overzicht te verstrekken van de door hem aan haar in bewaring gegeven bedragen; (ii) aan [appellant] te betalen primair een in goede justitie te bepalen bedrag, subsidiair een nader bij staat te bepalen bedrag, beide vermeerderd met wettelijke rente vanaf juli 2007 of een andere in goede justitie te bepalen datum en (iii) aan [appellant] de proceskosten te betalen. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat hij vanaf zijn achtste levensjaar en tot en met 2008 al zijn verdiensten uit zijn werkzame leven, alsmede vijf jaar studiefinanciering aan zijn moeder heeft toevertrouwd met de afspraak dat zij deze verdiensten voor hem zou bewaren en aan hem zou terugbetalen inclusief rente. In de perioden dat [geïntimeerde] in [land] verbleef gaf [appellant] haar het geld via familieleden, waaronder broers van hem alsmede zijn schoonvader. Omstreeks juli/augustus 2007 heeft [appellant] het geld bij [geïntimeerde] opgeëist. [geïntimeerde] zegde toe dit geld in 2010 te zullen terugbetalen omdat zij het geld op de bank voor drie jaar had vastgezet. In 2010 zei [geïntimeerde] het geld wederom voor vijf jaar te hebben vastgezet. In 2015 zei [geïntimeerde] dat zij het geld weer voor drie jaar had vastgezet, zodat [geïntimeerde] het pas daarna kon opeisen, aldus steeds [appellant] .
3.2
Nadat de vordering aanvankelijk bij verstek was toegewezen, heeft de rechtbank in een verzetprocedure de vorderingen van [appellant] met het bestreden vonnis alsnog afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] zijn vorderingen niet met stukken had onderbouwd.
3.3
In hoger beroep bestrijdt [appellant] dit oordeel met vier grieven. In grief 1 voert hij aan een vijftiental producties te hebben overgelegd althans hij legt deze over, waaruit zijn vorderingen blijken. Met grief 2 voert [appellant] aan dat hij het gerechtshof heeft verzocht een vijftal getuigen te willen horen en met grief 3 dat de rechtbank zijn stellingen nader had behoren te onderzoeken. Grief 4 richt zich tegen de afwijzing van [appellant] ’s vorderingen en de proceskostenveroordeling. [geïntimeerde] bestrijdt dit betoog. Het hof overweegt als volgt.
3.4.1
[appellant] heeft, in hoger beroep, een berekening overgelegd van zijn inkomsten gedurende vele jaren, alsmede een aantal verklaringen van derden dat hij die inkomsten aan [geïntimeerde] in bewaring heeft gegeven . De berekening van zijn inkomsten betreft een – kennelijk – door hem zelf opgesteld overzicht van verdiensten met betrekking tot pizza(bezorgen), krantenwijk, familiebedrijf, snackbar, coffeeshop, klussen, alsmede studiefinanciering en dat gedurende vele jaren. Een onderbouwing van dit overzicht met objectieve stukken, bijvoorbeeld van een of meer van deze werk- of opdrachtgevers dan wel van de studiefinanciering, ontbreekt. Hetzelfde geldt voor de bedoelde verklaringen van derden. Of [appellant] de gestelde inkomsten daadwerkelijk heeft gehad, en of hij deze inkomsten ook aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld met de afspraak dat zij deze aan hem zou terugbetalen, kan daarom niet worden vastgesteld.
3.4.2
Met betrekking tot de verklaringen van derden overweegt het hof nog als volgt. [naam 1] verklaart gehoord te hebben dat [geïntimeerde] ontkende van [appellant] geld te hebben gekregen. [naam 2] verklaart gehoord te hebben dat [geïntimeerde] tegen [appellant] zei dat ‘het geld op de bank staat’. Wanneer [naam 2] dit heeft gehoord en om wiens geld het ging verklaart hij niet. [naam 3] verklaart gezien te hebben dat [appellant] aan [geïntimeerde] geld heeft gegeven om voor hem te sparen. Wanneer dit is geweest en om hoeveel geld dit ging vermeldt [naam 3] niet. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] . [naam 7] verklaart gehoord te hebben dat [geïntimeerde] heeft gezegd dat [appellant] ’s geld op de bank staat. Van wie en wanneer [naam 7] dit heeft gehoord wordt niet vermeld. [naam 8] verklaart gezien te hebben dat zijn oom geld heeft gegeven aan zijn oma, [geïntimeerde] , en ook gehoord te hebben dat het geld op de bank staat. Wanneer en waar [naam 8] dit gehoord heeft wordt niet vermeld. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [naam 8] . [naam 9] , een zus van [appellant] , verklaart toestemming te geven aan ene ‘mijnheer’ om op te schrijven dat zij gezien heeft dat [appellant] meerdere keren geld aan hun moeder heeft gegeven om te sparen, en ook van [geïntimeerde] gehoord te hebben dat het geld op de bank voor vijf jaar was vastgezet. Wanneer en waar zij dit heeft gehoord wordt niet vermeld. [naam 1] verklaart gezien te hebben dat [appellant] meerdere keren geld gaf aan [geïntimeerde] en gehoord te hebben dat [geïntimeerde] tegen [appellant] zei dat het geld op de bank stond. Wanneer en waar zij dit heeft gehoord wordt niet vermeld. [naam 10] , een broer van [appellant] , verklaart van [geïntimeerde] meerdere keren te hebben gehoord dat [appellant] ’s geld op de bankrekening tot 2015 vaststond, en dat hij er in 2015 bij was toen [appellant] zijn geld kwam halen en [geïntimeerde] toen zei dat het verlengd was tot 2018 en dat [geïntimeerde] in 2018 tegen [appellant] zei dat [appellant] ’s vader het geld aan hem had teruggegeven.
3.4.3
Geen van de onder 3.4.2 genoemde verklaringen geven, naar het oordeel van het hof, concreet aan waar en wanneer de betreffende gestelde geldoverdracht plaatsvond, om hoeveel geld het ging en of tussen [appellant] en [geïntimeerde] is afgesproken dat [geïntimeerde] dit geld (ooit) aan [appellant] zou moeten terugbetalen. [geïntimeerde] heeft nadrukkelijk betwist enige bankrekening te hebben, zodat volgens [geïntimeerde] [appellant] ’s stellingen om die reden al niet juist kunnen zijn. [appellant] heeft niet met objectieve stukken onderbouwd dat [geïntimeerde] wel een bankrekening heeft of heeft gehad, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan.
3.4.4
Daar komt bij dat [appellant] zelf een stuk heeft ingebracht (pagina’s 2 en 3 van een rechterlijke uitspraak d.d. 11 november 2009 met zaaknummer 426812 / HA ZA 09-1443). Daaruit blijkt dat [appellant] (zo licht hij in de toelichting op grief 3 toe) aan een vordering tegen [naam 11] (kennelijk zijn toenmalige partner) ten grondslag legt dat hij in juli/augustus 2007 in de woning van [naam 11] zijn spullen (welke staan gespecificeerd in de dagvaarding), een groot geldbedrag en enkele waardevolle papieren, te weten de documenten waarin de rechten van onder meer [appellant] als erfgenaam zijn bepaald, alsmede de koopakte van het aan [appellant] toebehorende huis en omringende grond in [land] had neergelegd, en dat [naam 11] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door deze spullen weg te nemen en niet te retourneren. De aan deze vordering ten grondslag liggende stellingen van [appellant] , namelijk dat hij grote aan hem toebehorende en te zijner eigen beschikking staande geldbedragen in het huis van [naam 11] had neergelegd alsmede andere waardevolle bezittingen had, staan haaks op zijn stellingen in de onderhavige procedure, dat hij al zijn gelden tot en met 2008 aan [geïntimeerde] had overgedragen en dat hij deze in juli/augustus 2007 van [geïntimeerde] had teruggevraagd.
3.5
Dat [appellant] aan [geïntimeerde] aan hem toebehorende gelden heeft gegeven met de afspraak dat [geïntimeerde] deze te zijner tijd aan hem zou retourneren, is daarmee onvoldoende komen vast te staan. Het was aan [appellant] zijn stellingen nader te onderbouwen. De rechtbank hoefde dat niet te doen. Het is juist dat [appellant] aan dit gerechtshof heeft verzocht vijf getuigen te doen horen. Dat verzoek is bij beschikking van 17 oktober 2023 (zaaknummer 200.324.876/01), als onvoldoende onderbouwd, afgewezen.
3.6
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden.
3.7
De conclusie is dat de grieven niet slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het hof ziet aanleiding om artikel 237 Rv buiten toepassing te laten en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij te verwijzen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 468,86 aan verschotten en € 2.428,- voor salaris;
verklaart deze procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, A.S. Arnold en F.J. van de Poel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.