ECLI:NL:GHAMS:2024:1750

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
200.324.677/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling op grond van onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak vordert de appellante, [appellant], van de geïntimeerde, [geïntimeerde], betaling van een door haar aan een derde geleend bedrag van € 270.000,- op basis van onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. Het Gerechtshof Amsterdam heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en het bestreden vonnis van de rechtbank Noord-Holland bekrachtigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig had gehandeld, omdat hij niet op de hoogte was van de leningen die zijn vader, [naam], bij [appellant] had afgesloten. Het hof bevestigt dat er geen bewijs is voor een gezamenlijke opzet tussen [geïntimeerde] en [naam] om [appellant] te benadelen. De rechtbank had vastgesteld dat [geïntimeerde] niet wist van de leningen en dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de wanprestatie van zijn vader. Het hof concludeert dat de vorderingen van [appellant] niet kunnen slagen, omdat er geen voldoende verband is tussen de verrijking van [geïntimeerde] en de verarming van [appellant]. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan [appellant] opgelegd, omdat zij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.324.677/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/328918/ HA ZA 22-357
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juni 2024
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats 1] (gemeente [plaats 2] ),
appellante,
advocaat: mr. F.M. Wagener te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats 3] (gemeente [plaats 4] ),
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.E. Koster te Den Helder.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[naam] (hierna: [naam] ), vader van [geïntimeerde] , heeft van [appellant] € 270.000,- geleend. [naam] heeft dit bedrag niet volledig terugbetaald. [appellant] vordert het openstaande bedrag (ook) van [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad, althans ongerechtvaardigde verrijking. Het hof wijst de vorderingen af.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 21 maart 2023, gevolgd door een herstelexploot van 6 april 2023, in hoger beroep gekomen van een vonnis van 25 januari 2023 van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en onder anderen [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [appellant] een akte houdende overlegging producties in het geding gebracht. Partijen hebben hun standpunten in de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 12 april 2024 doen toelichten, [appellant] door mr. Wagener voornoemd en door mr. A. Nassiri, advocaat te Alkmaar, en [geïntimeerde] door mr. Koster voornoemd, beiden aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en (uitvoerbaar bij voorraad):
[geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van (in hoofdsom) € 248.713,- te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 31 maart 2022;
[geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te betalen de beslagkosten van € 12.317,91, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg;
[geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft, kort gezegd, geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 t/m 2.7 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat.
3.1
[appellant] heeft aan [naam] een bedrag geleend van € 210.000,-. De lening is schriftelijk vastgelegd in een overeenkomst die is gedateerd op 5 mei 2011. In de overeenkomst is bepaald dat over de schuld een rente verschuldigd is van 6% per jaar, en dat die ieder half jaar opeisbaar is, telkens op de 30e juni en 31e december van ieder jaar. In de overeenkomst is ook bepaald dat de hoofdsom van de schuld moet worden afgelost binnen tien jaar.
3.2
[appellant] heeft daarnaast aan [naam] een bedrag geleend van € 60.000,-. Ook die lening is schriftelijk vastgelegd, te weten in een overeenkomst van 10 november 2012. De voorwaarden voor terugbetaling zijn gelijk aan de in 3.1 bedoelde overeenkomst. Het rentepercentage is op 4% per jaar vastgesteld.
3.3
Tot en met 30 november 2022 heeft [naam] aan [appellant] in totaal € 214.986,- betaald. Bij een aantal betalingen is als omschrijving vermeld: rente, al dan niet met vermelding van een jaartal.
3.4
[geïntimeerde] heeft op 18 oktober 2013 een overeenkomst van geldlening gesloten met [naam] voor een bedrag van € 152.008,-. In de overeenkomst is bepaald dat [geïntimeerde] de lening moet aflossen binnen 30 jaar. Het rentepercentage is gesteld op 4% per jaar. [appellant] heeft de tekst voor deze leningsovereenkomst aangeleverd en was van de lening op de hoogte.
3.5
[geïntimeerde] heeft van [naam] vervolgens de woning aan de [straat] te [plaats 3] gekocht.
3.6
[appellant] heeft conservatoir beslag gelegd op de in 3.5 genoemde woning van [geïntimeerde]
3.7
[naam] heeft de schuld van [geïntimeerde] uit hoofde van de in 3.4 genoemde geldlening na de beslaglegging kwijtgescholden.

4.Eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] en [naam] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 252.198,08, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 maart 2022 en de (beslag)kosten. [geïntimeerde] en [naam] hebben (afzonderlijk) verweer gevoerd.
4.2
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vordering jegens [geïntimeerde] afgewezen en [appellant] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] veroordeeld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet heeft gesteld en dat uit niets is gebleken dat [geïntimeerde] , ten tijde van het aangaan van de lening bij zijn vader en gedurende de looptijd, wist dat [naam] van [appellant] grote geldbedragen had geleend, zodat alleen al daarom niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door de leningsovereenkomst met [naam] te sluiten. Daarbij komt, aldus de rechtbank, dat [appellant] op de hoogte was van de leningsovereenkomst en zelfs de tekst daarvan heeft aangeleverd. Van profiteren van wanprestatie of opzettelijke benadeling van [appellant] door [geïntimeerde] is volgens de rechtbank dus geen sprake zodat niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] en evenmin dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. In de procedure tegen [naam] heeft de rechtbank de behandeling aangehouden teneinde [naam] in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren van de voorshands bewezen stelling van [appellant] dat hij rente is verschuldigd.
4.3
Bij vonnis van 5 juli 2023 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] jegens [naam] toegewezen en [naam] veroordeeld tot betaling van € 252.198,09, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 31 maart 2022 tot de dag van volledige betaling, met veroordeling van [naam] in de proceskosten.

5.Beoordeling

5.1
Tegen de hierboven weergegeven beslissing tot afwijzing van de vordering jegens [geïntimeerde] komt [appellant] in hoger beroep op met acht (genummerde) grieven. [geïntimeerde] bestrijdt de grieven.
5.2
De
grieven 1 t/m 4zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van onrechtmatig handelen of van ongerechtvaardigde verrijking, en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens [appellant] is wel degelijk sprake van onrechtmatig handelen. [appellant] voert in dit kader aan dat het er sterk op lijkt dat [geïntimeerde] samen met [naam] geld van [appellant] heeft geleend om de aankoop door [geïntimeerde] van de woning aan [straat] te bekostigen zonder dat beiden of één van hen van plan was om dit geld ooit aan [appellant] terug te betalen. Door de verkoop van deze woning aan [geïntimeerde] heeft [naam] het voor zijn schuldeisers, zoals [appellant] , onmogelijk gemaakt zich op de woning te verhalen. [appellant] meent dan ook dat [geïntimeerde] en [naam] een gezamenlijk plan hadden om haar te benadelen, hetgeen onrechtmatig is. [appellant] betoogt voorts onder verwijzing naar HR 3 mei 1946 (
NJ1946/323) dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij heeft geprofiteerd van wanprestatie, terwijl het een partij bij een overeenkomst niet onder alle omstandigheden vrijstaat de belangen te verwaarlozen die derden bij (het aangaan en) de behoorlijke nakoming van die overeenkomst kunnen hebben.
5.3
Het hof verwerpt dit betoog. Ten aanzien van de door [appellant] gestelde gezamenlijke opzet van [geïntimeerde] en [naam] om haar te benadelen geldt dat deze gezamenlijke opzet ook in hoger beroep niet is komen vast te staan. [appellant] heeft aangevoerd dat het er sterk op lijkt dat [naam] en [geïntimeerde] hebben beoogd om substantiële bedragen van [appellant] te lenen om schulden aan derden af te lossen zonder het geleende geld aan [appellant] terug te betalen, zodat de gezamenlijke opzet om [appellant] te benadelen gegeven is. [geïntimeerde] heeft zelf echter geen geld van [appellant] geleend en heeft gemotiveerd betwist dat hij op de hoogte was van de bedragen die [naam] van [appellant] had geleend. Een gezamenlijke opzet om [appellant] als schuldeiser van [naam] te benadelen, veronderstelt dat [geïntimeerde] wetenschap had van de bedragen die [naam] van [appellant] leende. [appellant] heeft daarover verklaard niet te weten wat [naam] en [geïntimeerde] onderling hebben afgesproken en het ‘vermoeden’ te hebben dat [naam] en [geïntimeerde] toen al het plan hadden de lening nooit terug te betalen. Los van het feit dat [naam] in de loop der jaren wel degelijk (substantiële) bedragen heeft afgelost op de lening, in 2022 nog een bedrag van € 100.000,-, is dit vermoeden van [appellant] in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende om de gestelde gezamenlijke opzet te onderbouwen. Voor zover de gezamenlijke opzet om [appellant] te benadelen zou moeten blijken uit de overeenkomst van geldlening tussen [geïntimeerde] en [naam] , overweegt het hof als volgt. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat [appellant] op de hoogte was van de overeenkomst van geldlening die hij met [naam] heeft gesloten, en dat zij deze zelf heeft opgesteld. Tegen de achtergrond van deze betrokkenheid van [appellant] bij de overeenkomst van geldlening had het op de weg van [appellant] gelegen om te onderbouwen waarom [geïntimeerde] door het sluiten van die overeenkomst met [naam] niettemin onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld. Het enkele feit dat het door de verkoop van de woning aan [geïntimeerde] voor schuldeisers van [naam] (waaronder [appellant] ) niet meer mogelijk was om zich op de woning te verhalen, is daarvoor in elk geval onvoldoende, nu dit gevolg van meet af aan duidelijk moet zijn geweest voor [appellant] en zij niettemin haar medewerking heeft verleend aan de totstandkoming van de overeenkomst van geldlening. Als [appellant] dit gevolg had willen voorkomen had zij een zekerheidsrecht op de woning moeten vestigen, maar daar heeft zij – om haar moverende redenen – niet voor gekozen.
5.4
Ter onderbouwing van de gestelde onrechtmatigheid heeft [appellant] zich voorts beroepen op het leerstuk van profiteren van wanprestatie. In dit kader heeft zij aangevoerd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de geldleningsovereenkomst te sluiten en niet op de lening af te betalen, terwijl hij wist of kon weten dat [naam] daardoor de met [appellant] gesloten overeenkomst niet zou nakomen. Dit betoog faalt. Het hof stelt voorop dat indien iemand profiteert van eens anders wanprestatie, geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens de derde op de enkele grond dat hij kennis had van de wanprestatie (HR 23 december 2005,
NJ2006/33). Voor onrechtmatigheid zijn dus (naast kennis van de wanprestatie) bijkomende omstandigheden nodig. Het hof overweegt dat [appellant] niet, althans niet voldoende duidelijk, heeft gesteld dat en hoe [geïntimeerde] heeft geprofiteerd van de wanprestatie van [naam] In de stellingen van [appellant] ligt besloten dat [geïntimeerde] van zijn eigen wanprestatie heeft geprofiteerd, althans de gevolgen van zijn eigen wanprestatie voor een derde op de koop toe heeft genomen, maar daarop ziet het door haar aangehaalde leerstuk niet. [appellant] heeft voorts betoogd dat [geïntimeerde] heeft geprofiteerd van wanprestatie door na beslaglegging een schenking van [naam] te aanvaarden terwijl hij wist dat [appellant] hierdoor zou worden benadeeld. Ook dit betoog faalt, nu niet duidelijk is waarom de beslissing van [naam] om het restant van de geldlening aan [geïntimeerde] kwijt te schelden, als wanprestatie jegens [appellant] moet worden gekwalificeerd. Ook als dat anders zou zijn, dan heeft [appellant] geen bijkomende omstandigheden gesteld die maken dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] doordat zijn schuld aan [naam] is kwijtgescholden door laatstgenoemde, nu alleen kennis van de wanprestatie daarvoor onvoldoende is.
5.5
Ten slotte heeft [appellant] nog betoogd met een beroep op HR 3 mei 1946 (
NJ1946/323) dat het [geïntimeerde] niet vrijstond de belangen te verwaarlozen die [appellant] bij (het aangaan en) de behoorlijke nakoming van de geldleningsovereenkomst met [naam] kon hebben. Bij de beoordeling van dit betoog stelt het hof voorop dat indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt kunnen meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen zal de rechter de ter zake dienende omstandigheden van het geval dienen te betrekken. Nog daargelaten dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe van tekortschieten van [geïntimeerde] jegens [naam] kan worden gesproken nu het [naam] zelf is geweest die het restant van de aan [geïntimeerde] verstrekte geldlening heeft kwijtgescholden, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] , gelet op de omstandigheden van het geval, de belangen van [appellant] bij de uitvoering van de geldleningsovereenkomst met [naam] had moeten ontzien. Daarvoor is redengevend dat [geïntimeerde] , zoals hierboven overwogen, gemotiveerd heeft betwist dat hij op de hoogte was van de door [naam] van [appellant] geleende bedragen en [appellant] tegenover die betwisting onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] wist van de geldlening van [appellant] aan [naam] De belangen van [appellant] bij nakoming van de geldleningsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [naam] waren voor [geïntimeerde] daarom niet kenbaar. Voorts mocht van [appellant] worden verwacht dat zij zich door middel van het bedingen van zekerheid had ingedekt bij het verstrekken van de lening aan [naam] , althans bij de geldleningsovereenkomst tussen [naam] en [geïntimeerde] - die nota bene door haarzelf is opgesteld - aandacht had gevraagd voor haar belangen, althans deze kenbaar had gemaakt aan [geïntimeerde] Niet is gebleken dat dit is geschied. Ook de overige door [appellant] genoemde omstandigheden kunnen haar niet baten. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij niet in de woning woont omdat de woning (naar het hof begrijpt) geen woonbestemming had, en dat [naam] daar (dus) evenmin woont. Voor wat betreft de omstandigheden dat de woning aan de Terdiek 1 is verkocht in strijd met de afspraken en dat er wordt afgelost op andere schulden bij derden geldt dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat hij hiervan af wist, althans hiermee te maken had.
5.6
Aan het beroep op ongerechtvaardigde verrijking heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [naam] het van haar geleende geld niet terugbetaalt, terwijl [geïntimeerde] daarvoor een woning heeft verworven zonder dat deze woning hem iets heeft gekost. Nu artikel 6:212 BW geen verwijtbaarheid vereist, voldoet de vordering tot schadevergoeding volgens [appellant] aan de eisen die de wet stelt. Ook dit betoog faalt. Artikel 6:212 BW vereist dat de verrijking van de één ten koste gaat van de ander. Dit betekent dat er tussen verrijking en verarming een voldoende verband hoort te bestaan. Naar het oordeel van het hof ontbreekt dit verband. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat [geïntimeerde] de woning heeft bekostigd met het van haar geleende geld, maar [geïntimeerde] heeft dat betwist en aangevoerd dat de koopsom van de woning die hij van [naam] heeft gekocht, is omgezet in een lening, en dat [naam] dus geen cent aan hem heeft overgemaakt in het kader van die transactie. In het licht van deze betwisting heeft [appellant] haar stelling dat de woning van [geïntimeerde] met haar geld is bekostigd, onvoldoende onderbouwd en toegelicht. Ook als [geïntimeerde] verrijkt is door het feit dat hij eigenaar is geworden van een woning zonder dat hij de daarvoor afgesproken koopsom (volledig) aan [naam] heeft betaald, kan derhalve niet worden aangenomen dat [appellant] daardoor is verarmd.
5.7
[appellant] heeft, ten slotte, aangevoerd dat het kwijtschelden van het restant van de geldlening door [naam] in strijd met de goede zeden en dus nietig is. Nu [appellant] hieraan (net als in eerste aanleg) geen rechtsgevolg heeft verbonden, gaat het hof aan dit betoog voorbij. Het hof gaat ook voorbij aan het verzoek van [appellant] om [geïntimeerde] op de voet van artikel 22 Rv te gelasten de aangifte schenkingsbelasting te overleggen. [appellant] heeft bij dit verzoek geen belang, omdat het ontbreken van deze aangifte niet betekent dat de kwijtschelding van het restant van de schuld door [naam] niet heeft plaatsgehad, zoals [appellant] betoogt.
5.8
De
grieven 5 t/m 8zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot de afwijzing van de vordering jegens [geïntimeerde] en de veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Deze grieven bouwen voort op de voorgaande grieven en slagen derhalve evenmin.
5.9
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod wordt gepasseerd.
5.1
De slotsom is dat de grieven geen doel treffen. Het bestreden vonnis zal - voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde] - worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde] ;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.780,- aan verschotten, op € 8.856,- voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest ten aanzien van bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.L. de Graaff, M.L.D. Akkaya en I.A. van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.