5.6De draagkracht van partijen zal worden vastgesteld aan de hand van de in 2022 geldende draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen (‘de lasten’) wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen (NBI) ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.020,-aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie
.
De man is in 2017 gestart met een eenmanszaak, waarmee hij actief is op het gebied van de financiële dienstverlening. Daarvóór was hij werkzaam in loondienst bij diverse bedrijven. Per ultimo 2021 is de eenmanszaak van de man ingebracht in de nieuw opgerichte besloten vennootschap [X] BV (hierna: de BV). De man is enig aandeelhouder en als directeur in loondienst werkzaam bij de BV. Hij geniet, met een werkweek van 40 uur, een salaris van € 5.625,- bruto per maand, hij ontvangt geen vakantietoeslag.
De man stelt dat voor de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van zijn salaris (€ 67.500,- bruto per jaar) vermeerderd met een dividend van € 7.705,-. Hij stelt dat niet kan worden uitgegaan van zijn inkomen uit de eenmanszaak in de jaren 2019 tot en met 2021, omdat hij in 2019 meer heeft gewerkt dan gebruikelijk, in 2020 een (incidentele) bonus heeft ontvangen en het resultaat in 2021 een vertekend beeld geeft omdat in dat jaar bijzondere baten in aanmerking zijn genomen vanwege de inbreng van de eenmanszaak in de BV. Hij stelt voorts dat hij thans minder kan werken dan voorgaande jaren omdat hij gedurende de helft van de tijd de zorg voor [minderjarige] heeft.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat in de bestreden beschikking voor de berekening van de draagkracht van de man terecht is uitgegaan van een inkomen van € 120.681,- per jaar.
Het hof stelt vast dat met ingang van 2022, voor wat betreft het inkomen van de man, sprake is van een nieuwe situatie nu de man niet langer IB-ondernemer is, maar directeur groot aandeelhouder (dga) van de BV. De aard van de door de man verrichte werkzaamheden, te weten financiële dienstverlening, is echter niet gewijzigd. Het hof is van oordeel dat het de man vrijstond om zijn eenmanszaak in de BV in te brengen en dat hij ook aannemelijk heeft gemaakt dat er bedrijfseconomische en financiële redenen bestonden om daartoe over te gaan.
Gelet op de omzet van de BV is het hof voorts van oordeel dat het maandsalaris dat de man zichzelf vanuit de BV toekent niet onredelijk is. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat het salaris hoger is dan het in artikel 12 van de Wet op de loonbelasting genoemde gebruikelijk loon voor een dga.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag met welk bedrag - verwijzend naar te verwachten winst na vennootschapsbelasting - aan dividend redelijkerwijs rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van de draagkracht van de man. Zoals hiervoor reeds is aangegeven heeft de man aanvankelijk gesteld dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening kan worden gehouden met een jaarlijkse dividenduitkering van € 7.705,-. Dit bedrag is de helft van het (verwachte) resultaat van de BV in 2023. De man heeft slechts zeer summiere financiële gegevens van de BV over het jaar 2022 overgelegd en voor 2023 heeft hij volstaan met enkel een prognose van het resultaat. De man heeft nagelaten om een actueel beeld te geven van de bijvoorbeeld in de loop van 2023 behaalde omzet. Volgens de wel door de man overgelegde cijfers bedraagt de winst van de BV in 2022 € 18.755,- (voor vennootschapsbelasting) en in 2023 € 15.409,- (na vennootschapsbelasting).
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat de auto die op de balans van de BV stond ten gevolge van een ongeval total loss is verklaard. Het is nog onzeker of en hoeveel de verzekering hiervoor aan de BV zal uitkeren. De BV heeft een nieuwe auto geleased die aan de man ter beschikking is gesteld. De man stelt dat de BV als gevolg van de onzekere financiële gevolgen van dit ongeval niet langer dividend kan uitkeren zonder de continuïteit van de vennootschap in gevaar te brengen. Het hof overweegt dat het op de weg van de man had gelegen om inzichtelijk te maken wat de financiële gevolgen van deze gebeurtenissen voor de tot nu toe positieve resultaten in de BV zijn. Nu hij dat heeft nagelaten, verwerpt het hof zijn stelling dat de man in redelijkheid niet langer dividend kan uitkeren.
De man stelt verder dat hij gedurende 40 weken per jaar op 4 dagen per week 8 declarabele uren maakt en minder dan voorheen kan werken vanwege de gedeelde zorg voor [minderjarige] . Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij niet meer uren/weken kan werken dan hij thans doet. In de jaren 2019 t/m 2021 heeft de man vanuit zijn eenmanszaak gemiddeld 132 uren per maand gewerkt. Vanuit de BV zou de man in 2023 106 uren per maand werken, zoals volgt uit de prognose 2023, derhalve per maand circa 26 uur minder. Uitgaande van het door de man genoemde uurtarief van € 90,- realiseert hij in de BV per maand circa € 2.340,- en per jaar circa € 28.000,- minder omzet. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom de BV substantieel minder omzet zou kunnen behalen dan voorheen in de eenmanszaak. Daarbij overweegt het hof dat de man, ook toen hij nog een eenmanszaak had, een substantieel aandeel in de zorg voor [minderjarige] had. Nu de schoolvakanties tussen partijen, blijkens de in zoverre niet bestreden beschikking, bij helfte tussen partijen zijn verdeeld, gaat het hof ervan uit dat de man in staat is om in ieder geval (52-8=) 44 weken per jaar te werken, waarbij het hof er rekening mee heeft gehouden dat de man door het jaar heen ook zo nu en dan niet kan werken, vanwege opvang als gevolg van bijvoorbeeld ziekte van [minderjarige] en thema- en studiedagen van de onderwijzers. Wat betreft het aantal declarabele uren per week is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat dit maximaal 32 uren kunnen zijn. [minderjarige] is de helft van de tijd bij de man en [minderjarige] gaat in die tijd bovendien naar school en de BSO, zodat de zorg die de man voor [minderjarige] heeft hem niet beperkt tot een werkweek van maximaal 32 uren. Rekening houdend met de zorg voor [minderjarige] en de hoge prioriteit die het hof toekent aan het betalen van kinderalimentatie moet de man in staat worden geacht een zodanig resultaat met de BV te behalen dat hij zich redelijkerwijs een dividend van € 30.000,- per jaar kan laten uitkeren zonder het voortbestaan van de BV in gevaar te brengen, zodat het hof in redelijkheid uitgaat van een box 1 inkomen van € 67.500,- en een box 2 inkomen van € 30.000,-, welk inkomen naar het oordeel van het hof tevens in redelijke verhouding staat tot het voormalige inkomen (winst uit onderneming) van de man uit zijn eenmanszaak. Het hof zal hiermee rekenen bij de vaststelling van de draagkracht van de man.
Tenslotte stelt de man dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.998,- per jaar. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij zich niet verzet tegen deze last voorzover er rekening wordt gehouden met een premie van € 2.321,- per jaar.
Uit de door de man overgelegde polis van Centraal Beheer blijkt dat de bruto premie voor deze verzekering € 297,63 per maand bedraagt. In 2023 krijgt de man een korting van 35%, in 2024 van 20% en in 2025 van 10%.
Gelet op deze uitgangspunten zal het hof bij de berekening van de draagkracht rekening houden met een (fiscaal aftrekbare) premie van € 2.321,- per jaar.
Verder stelt de man dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 14.240,- per jaar voor pensioensparen. Dit bedrag is opgebouwd uit de daarvoor beschikbare jaarruimte van € 7.162,-, verhoogd met een beschikbaar bedrag over eerdere jaren van € 7.078,-. Hij stelt dat hij de afgelopen jaren de beschikbare jaarruimte niet volledig heeft benut.
De vrouw heeft de stellingen betwist en stelt dat geen rekening moet worden gehouden met pensioensparen.
De man heeft in de jaren dat hij zijn eenmanszaak dreef een fiscale oudedagsreserve van € 104.000,- opgebouwd. Bij de inbreng van de eenmanszaak in de BV heeft de man voor dit bedrag een lijfrente bedongen die tot uitkering komt als hij 67 jaar is. Voorts heeft de man in de jaren dat hij in loondienst werkte bij andere bedrijven aanspraken op ouderdomspensioen opgebouwd. Hij heeft nagelaten te onderbouwen wat de hoogte is van de aanspraken die hij op grond daarvan heeft. Nu de man zijn stelling dat hij de maximaal beschikbare ruimte, inclusief die over eerdere jaren, moet gebruiken om een redelijk pensioen op te bouwen onvoldoende heeft onderbouwd zal het hof voor de berekening van zijn draagkracht rekenen met de helft van het door de man genoemde (fiscaal aftrekbare) bedrag, te weten € 7.120,-.
Rekening houdend met bovengenoemde uitgangspunten, de toepasselijke heffingskortingen en de omstandigheid dat de man als directeur/groot aandeelhouder de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet moet betalen, stelt het hof de draagkracht van de man vast op € 1.771,- per maand.
De vrouw werkt in loondienst en heeft in de periode juni tot medio september 2023 een WW-uitkering ontvangen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw de grief, dat in de periode waarin zij de WW-uitkering ontving haar draagkracht lager was dan gedurende de periodes waarin zij een baan had, ingetrokken. Zij heeft verklaard dat voor de berekening van haar draagkracht voor de gehele periode met ingang van 22 november 2022 kan worden uitgegaan van een draagkracht van € 928,- per maand. Nu de man de hoogte van de draagkracht zoals de vrouw die heeft berekend niet heeft betwist zal het hof uitgaan van de door de vrouw gestelde draagkracht.