ECLI:NL:GHAMS:2024:172

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.327.777/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verblijfskosten na relatiebreuk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de verblijfskosten van de minderjarige [minderjarige]. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, hebben beiden een relatie gehad en zijn de ouders van [minderjarige], geboren in 2019. De rechtbank Amsterdam had eerder bepaald dat de man € 597,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen. De man verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en om te bepalen dat beide ouders de eigen verblijfs- en verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] moeten dragen. De vrouw verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en om de kinderalimentatie te handhaven op € 597,- per maand.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de draagkracht van beide ouders en de behoefte van [minderjarige]. Het hof heeft vastgesteld dat partijen feitelijk in gezinsverband hebben samengewoond en dat de man in staat is om een dividend van € 30.000,- per jaar te ontvangen uit zijn BV. Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 259,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 22 november 2022. Tevens is bepaald dat de vrouw de helft van het te veel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie aan de man moet terugbetalen in termijnen van € 100,- per maand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.327.777/01
zaaknummer rechtbank: C/13/725768 / FA RK 22-7335 (ED/MS)
beschikking van de meervoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.B. Winthagen te Woerden,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K. Withagen te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna de rechtbank) van 24 februari 2023, hersteld bij beschikking van 11 mei 2023 en uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 mei 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 10 augustus 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 20 september 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep, tevens houdende een aanvullende grief, ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van vrouw van 29 september 2023 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 1 november 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 3 november 2023 met bijlage;
- ( na van het hof toestemming voor indiening te hebben verkregen) een verweerschrift van de vrouw van 3 november 2023 op de aanvullende grief van de man met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot augustus 2021 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2019 te [plaats A] .
De man heeft [minderjarige] erkend. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [minderjarige] . [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij de – in zoverre niet bestreden – beschikking heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld waarbij – kort gezegd – [minderjarige] ongeveer de helft van de tijd bij de vrouw en ongeveer de helft van de tijd bij de man verblijft.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderalimentatie) bepaald op € 597,- per maand, met ingang van 22 november 2022 bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man verzoekt in het principaal hoger beroep – met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – primair te bepalen dat beide partijen met ingang van 22 november 2022 de eigen verblijfs- en verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] dienen te voldoen en de vrouw daarnaast met ingang van 22 november 2022 een bijdrage van € 29,- per maand aan de man dient te voldoen aan kinderalimentatie en voorts te bepalen dat de vrouw het aldus te veel betaalde aan kinderalimentatie dient terug te betalen aan de man.
Subsidiair, voorwaardelijk voor het geval het hof van oordeel is dat één van beide ouders voortaan de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] dient te voldoen en het hof er bij het bepalen van de behoefte vanuit gaat dat partijen nimmer samen hebben gewoond, verzoekt de man:
- primair te bepalen dat de man met ingang van 22 november 2022 alle verblijfsoverstijgende
kosten van [minderjarige] voldoet waarbij er bij de verdeling van de kosten van [minderjarige] aan de zijde van de man rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 65% hetgeen ertoe leidt dat de vrouw een kinderalimentatie dient te betalen aan de man van € 98,- per maand voor [minderjarige] , althans met ingang van een zodanige datum een zodanig bedrag als het hof juist vindt en voorts te bepalen dat de vrouw het aldus te veel betaalde aan kinderalimentatie dient terug te betalen aan de man;
- subsidiair te bepalen dat de vrouw met ingang van 22 november 2022 aan de man een kinderalimentatie dient te voldoen van € 40,- per maand, waarbij de man in natura naast de verblijfskosten de kosten van kleding bij hem, de kapperskosten en de kosten voor de fiets voor zijn rekening zal nemen, althans met ingang van een zodanige datum een zodanig bedrag als het hof juist vindt en voorts te bepalen dat de vrouw het aldus te veel betaalde aan kinderalimentatie dient terug te betalen aan de man.
Meer subsidiair, voorwaardelijk voor het geval het hof van oordeel is dat één van beide ouders voortaan de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] dient te voldoen en het hof er bij het bepalen van de behoefte vanuit gaat dat partijen hebben samengewoond, verzoekt de man:
- primair te bepalen dat de man met ingang van 22 november 2022 alle verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] voldoet, waarbij er bij de verdeling van de kosten van [minderjarige] aan de zijde van de man rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 65% hetgeen ertoe leidt dat de vrouw een kinderalimentatie dient te betalen aan de man van € 183,- per maand voor [minderjarige] , althans met ingang van een zodanige datum een zodanig bedrag als het hof juist vindt en voorts te bepalen dat de vrouw het aldus te veel betaalde aan kinderalimentatie dient terug te betalen aan de man;
- subsidiair te bepalen dat de man met ingang van 22 november 2022 in natura naast de verblijfskosten de kosten van kleding bij hem, de kapperskosten en de kosten voor de fiets voor zijn rekening zal nemen, althans met ingang van een zodanige datum een zodanig bedrag als het hof juist vindt en voorts te bepalen dat de vrouw het aldus te veel betaalde aan kinderalimentatie dient terug te betalen aan de man.
4.3
De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel dit af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt zij – met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre – te bepalen dat de man met ingang van 1 juli 2022 dan wel 15 augustus 2022 € 597,- per maand aan kinderalimentatie dient te betalen aan de vrouw.
4.4
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Gelet op de inhoud en onderlinge samenhang van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zal het hof deze grieven gezamenlijk per onderwerp bespreken.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.2
De geschilpunten waarover het hof moet oordelen betreffen de ingangsdatum van de vast te stellen kinderalimentatie, de behoefte van [minderjarige] , de draagkracht van partijen, door welke ouder(s) de verblijfsoverstijgende kosten dienen te worden voldaan en de hoogte van de zorgkorting.
Ingangsdatum
5.3
De vrouw stelt dat de ingangsdatum van de vastgestelde kinderalimentatie dient te worden bepaald op 1 juli 2022 dan wel 15 augustus 2022, zijnde de datum waarop de man kennis heeft genomen van de reconventionele vordering van de vrouw in het door de man aangevangen kort geding. De man heeft verweer gevoerd en stelt dat de ingangsdatum dient te worden gehandhaafd op de door de rechtbank bepaalde datum.
Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van de gebruikelijke ingangsdatum, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. In de periode van augustus 2021 tot 22 november 2022 waren partijen in overleg over de verdeling van de kosten voor [minderjarige] . Daarbij dachten zij ook aan de mogelijkheid dat zij beiden voor de aanschaf van bepaalde zaken zorg zouden dragen (bijvoorbeeld kleding en cadeautjes) en hebben zij over en weer ook bijdragen voldaan voor/ten behoeve van [minderjarige] . Een definitieve overeenstemming werd echter niet bereikt. Eerst op 22 november 2022 heeft de man kennis kunnen nemen van het verzoekschrift van de vrouw in eerste aanleg en diende hij daadwerkelijk rekening te houden met een maandelijks te betalen bijdrage voor [minderjarige] .
Voor zover de man het hof heeft verzocht om vast te leggen dat hij de tot 22 november 2022 ten behoeve van [minderjarige] gemaakte redelijke kosten mag verrekenen dan wel indien hij verzoekt om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van deze kosten, dan wijst het hof deze verzoeken van de man af. Voor verrekening of terugbetaling van de door de man tot 22 november 2022 gemaakte kosten bestaat geen grondslag. Ook in de periode tot 22 november 2022 was de man onderhoudsplichtig voor [minderjarige] en betaalde hij geen vaste bijdrage.
Behoefte van [minderjarige]
5.4
Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] is het van belang eerst vast te stellen of partijen in gezinsverband hebben samengewoond.
De man stelt voor het eerst bij verweer in incidenteel hoger beroep via een aanvullende grief dat partijen tijdens hun relatie nooit hebben samengewoond. De vrouw betwist deze stelling. Uit de inhoud van het verzoekschrift in eerste aanleg van de vrouw, het verweerschrift in eerste aanleg van de man, waarin namens hem is vermeld dat partijen hebben samengeleefd, uit het door de man ondertekende ouderschapsplan, geldig van 5 mei 2022 tot en met november 2022, waarin is vermeld dat partijen in 2018 zijn gaan samenwonen, uit de door de vrouw overgelegde productie 4 B t/m 4 E en uit de verklaringen van partijen ter zitting in hoger beroep, kan naar het oordeel van het hof geen andere conclusie worden getrokken dan dat partijen voor en na de geboorte van [minderjarige] feitelijk in gezinsverband met elkaar hebben gewoond. De omstandigheid dat partijen - kennelijk om redenen van fiscale aard - niet op één adres ingeschreven hebben gestaan maakt dit niet anders. Het hof is dan ook van oordeel dat voor de bepaling van de welstand van [minderjarige] , de inkomens van zijn ouders, zoals die waren tijdens de relatie, bij elkaar opgeteld dienen te worden, zoals dat bij samenwonende ouders gebruikelijk is.
Voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] betekent dit dat dient te worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen. Tussen partijen is niet in geschil dat het gezamenlijke NBGI in 2021 hoger was dan € 6.000,- per maand. Op grond van de tabel “eigen aandeel kosten van kinderen” bedraagt het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van [minderjarige] volgens deze tabel in 2021 € 830,-, in 2022 (geïndexeerd) € 846,- en in 2023 (geïndexeerd) € 875,- per maand.
Aanvankelijk stelde de vrouw zich op het standpunt dat deze behoefte dient te worden verhoogd met de opvangkosten van [minderjarige] . Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw deze stelling ingetrokken, zodat het eigen aandeel in de behoefte van [minderjarige] wordt vastgesteld op de hiervoor genoemde bedragen. Partijen zijn het inmiddels erover eens dat ieder van hen afzonderlijk de kosten voldoet van de buitenschoolse opvang voor de dagen waarop [minderjarige] bij hem/haar verblijft.
Verblijfs- en verblijfsoverstijgende kosten
5.5
De man verzoekt onder meer te bepalen dat beide partijen de eigen verblijfs- en verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] dienen te voldoen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het voor de periode 5 mei 2022 tot en met november 2022 geldende ouderschapsplan is geen definitieve regeling met betrekking tot de verdeling van de kosten van [minderjarige] opgenomen. Voorts is niet gebleken dat partijen erin zijn geslaagd hierover op enig tijdstip overeenstemming te bereiken. Verder staat vast dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft.
Het hof zal aansluiten bij de aanbeveling die is opgenomen in het rapport alimentatienormen, waarbij het uitgangspunt is dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de vaste lasten (die los staan van het verblijf) voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Dit betekent dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten voor haar rekening dient te nemen. Dit betekent derhalve ook dat het hof ervan uitgaat dat aan de vrouw de volledige aanspraak op kinderbijslag toekomt.
Verder dient iedere partij de kosten die samenhangen met het verblijf van [minderjarige] op zijn/haar adres (zoals de energielasten, eten/drinken, maar ook kosten voor vakantie en/of uitjes) voor zijn/haar rekening te nemen (zogenaamde verblijfskosten). De vrouw draagt zorg voor onder andere de aanschaf van kleding, ook de kleding die [minderjarige] bij de man draagt, een fiets (die ook meegaat naar de man) en verder voor al hetgeen nodig is voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Gelet op de uitlatingen van de vrouw ter zitting in hoger beroep, waarbij zij heeft verklaard dat de ontvangen kinderalimentatie en de uitgaven voor [minderjarige] via een aparte bankrekening lopen en dat al hetgeen zij aan kinderalimentatie van de man ontvangt ten goede komt aan [minderjarige] , kan de man ervan uitgaan dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten voor haar rekening neemt. Indien de man ten behoeve van [minderjarige] meer/andere uitgaven wil doen, staat het hem vrij deze uitgaven uit zijn vrije ruimte te voldoen zonder nadere verrekening, tenzij partijen anders zijn overeengekomen.
Draagkracht van partijen
5.6
De draagkracht van partijen zal worden vastgesteld aan de hand van de in 2022 geldende draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen (‘de lasten’) wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen (NBI) ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.020,-aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie
.
draagkracht man
De man is in 2017 gestart met een eenmanszaak, waarmee hij actief is op het gebied van de financiële dienstverlening. Daarvóór was hij werkzaam in loondienst bij diverse bedrijven. Per ultimo 2021 is de eenmanszaak van de man ingebracht in de nieuw opgerichte besloten vennootschap [X] BV (hierna: de BV). De man is enig aandeelhouder en als directeur in loondienst werkzaam bij de BV. Hij geniet, met een werkweek van 40 uur, een salaris van € 5.625,- bruto per maand, hij ontvangt geen vakantietoeslag.
De man stelt dat voor de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van zijn salaris (€ 67.500,- bruto per jaar) vermeerderd met een dividend van € 7.705,-. Hij stelt dat niet kan worden uitgegaan van zijn inkomen uit de eenmanszaak in de jaren 2019 tot en met 2021, omdat hij in 2019 meer heeft gewerkt dan gebruikelijk, in 2020 een (incidentele) bonus heeft ontvangen en het resultaat in 2021 een vertekend beeld geeft omdat in dat jaar bijzondere baten in aanmerking zijn genomen vanwege de inbreng van de eenmanszaak in de BV. Hij stelt voorts dat hij thans minder kan werken dan voorgaande jaren omdat hij gedurende de helft van de tijd de zorg voor [minderjarige] heeft.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat in de bestreden beschikking voor de berekening van de draagkracht van de man terecht is uitgegaan van een inkomen van € 120.681,- per jaar.
Het hof stelt vast dat met ingang van 2022, voor wat betreft het inkomen van de man, sprake is van een nieuwe situatie nu de man niet langer IB-ondernemer is, maar directeur groot aandeelhouder (dga) van de BV. De aard van de door de man verrichte werkzaamheden, te weten financiële dienstverlening, is echter niet gewijzigd. Het hof is van oordeel dat het de man vrijstond om zijn eenmanszaak in de BV in te brengen en dat hij ook aannemelijk heeft gemaakt dat er bedrijfseconomische en financiële redenen bestonden om daartoe over te gaan.
Gelet op de omzet van de BV is het hof voorts van oordeel dat het maandsalaris dat de man zichzelf vanuit de BV toekent niet onredelijk is. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat het salaris hoger is dan het in artikel 12 van de Wet op de loonbelasting genoemde gebruikelijk loon voor een dga.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag met welk bedrag - verwijzend naar te verwachten winst na vennootschapsbelasting - aan dividend redelijkerwijs rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van de draagkracht van de man. Zoals hiervoor reeds is aangegeven heeft de man aanvankelijk gesteld dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening kan worden gehouden met een jaarlijkse dividenduitkering van € 7.705,-. Dit bedrag is de helft van het (verwachte) resultaat van de BV in 2023. De man heeft slechts zeer summiere financiële gegevens van de BV over het jaar 2022 overgelegd en voor 2023 heeft hij volstaan met enkel een prognose van het resultaat. De man heeft nagelaten om een actueel beeld te geven van de bijvoorbeeld in de loop van 2023 behaalde omzet. Volgens de wel door de man overgelegde cijfers bedraagt de winst van de BV in 2022 € 18.755,- (voor vennootschapsbelasting) en in 2023 € 15.409,- (na vennootschapsbelasting).
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat de auto die op de balans van de BV stond ten gevolge van een ongeval total loss is verklaard. Het is nog onzeker of en hoeveel de verzekering hiervoor aan de BV zal uitkeren. De BV heeft een nieuwe auto geleased die aan de man ter beschikking is gesteld. De man stelt dat de BV als gevolg van de onzekere financiële gevolgen van dit ongeval niet langer dividend kan uitkeren zonder de continuïteit van de vennootschap in gevaar te brengen. Het hof overweegt dat het op de weg van de man had gelegen om inzichtelijk te maken wat de financiële gevolgen van deze gebeurtenissen voor de tot nu toe positieve resultaten in de BV zijn. Nu hij dat heeft nagelaten, verwerpt het hof zijn stelling dat de man in redelijkheid niet langer dividend kan uitkeren.
De man stelt verder dat hij gedurende 40 weken per jaar op 4 dagen per week 8 declarabele uren maakt en minder dan voorheen kan werken vanwege de gedeelde zorg voor [minderjarige] . Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij niet meer uren/weken kan werken dan hij thans doet. In de jaren 2019 t/m 2021 heeft de man vanuit zijn eenmanszaak gemiddeld 132 uren per maand gewerkt. Vanuit de BV zou de man in 2023 106 uren per maand werken, zoals volgt uit de prognose 2023, derhalve per maand circa 26 uur minder. Uitgaande van het door de man genoemde uurtarief van € 90,- realiseert hij in de BV per maand circa € 2.340,- en per jaar circa € 28.000,- minder omzet. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom de BV substantieel minder omzet zou kunnen behalen dan voorheen in de eenmanszaak. Daarbij overweegt het hof dat de man, ook toen hij nog een eenmanszaak had, een substantieel aandeel in de zorg voor [minderjarige] had. Nu de schoolvakanties tussen partijen, blijkens de in zoverre niet bestreden beschikking, bij helfte tussen partijen zijn verdeeld, gaat het hof ervan uit dat de man in staat is om in ieder geval (52-8=) 44 weken per jaar te werken, waarbij het hof er rekening mee heeft gehouden dat de man door het jaar heen ook zo nu en dan niet kan werken, vanwege opvang als gevolg van bijvoorbeeld ziekte van [minderjarige] en thema- en studiedagen van de onderwijzers. Wat betreft het aantal declarabele uren per week is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat dit maximaal 32 uren kunnen zijn. [minderjarige] is de helft van de tijd bij de man en [minderjarige] gaat in die tijd bovendien naar school en de BSO, zodat de zorg die de man voor [minderjarige] heeft hem niet beperkt tot een werkweek van maximaal 32 uren. Rekening houdend met de zorg voor [minderjarige] en de hoge prioriteit die het hof toekent aan het betalen van kinderalimentatie moet de man in staat worden geacht een zodanig resultaat met de BV te behalen dat hij zich redelijkerwijs een dividend van € 30.000,- per jaar kan laten uitkeren zonder het voortbestaan van de BV in gevaar te brengen, zodat het hof in redelijkheid uitgaat van een box 1 inkomen van € 67.500,- en een box 2 inkomen van € 30.000,-, welk inkomen naar het oordeel van het hof tevens in redelijke verhouding staat tot het voormalige inkomen (winst uit onderneming) van de man uit zijn eenmanszaak. Het hof zal hiermee rekenen bij de vaststelling van de draagkracht van de man.
Tenslotte stelt de man dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.998,- per jaar. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij zich niet verzet tegen deze last voorzover er rekening wordt gehouden met een premie van € 2.321,- per jaar.
Uit de door de man overgelegde polis van Centraal Beheer blijkt dat de bruto premie voor deze verzekering € 297,63 per maand bedraagt. In 2023 krijgt de man een korting van 35%, in 2024 van 20% en in 2025 van 10%.
Gelet op deze uitgangspunten zal het hof bij de berekening van de draagkracht rekening houden met een (fiscaal aftrekbare) premie van € 2.321,- per jaar.
Verder stelt de man dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 14.240,- per jaar voor pensioensparen. Dit bedrag is opgebouwd uit de daarvoor beschikbare jaarruimte van € 7.162,-, verhoogd met een beschikbaar bedrag over eerdere jaren van € 7.078,-. Hij stelt dat hij de afgelopen jaren de beschikbare jaarruimte niet volledig heeft benut.
De vrouw heeft de stellingen betwist en stelt dat geen rekening moet worden gehouden met pensioensparen.
De man heeft in de jaren dat hij zijn eenmanszaak dreef een fiscale oudedagsreserve van € 104.000,- opgebouwd. Bij de inbreng van de eenmanszaak in de BV heeft de man voor dit bedrag een lijfrente bedongen die tot uitkering komt als hij 67 jaar is. Voorts heeft de man in de jaren dat hij in loondienst werkte bij andere bedrijven aanspraken op ouderdomspensioen opgebouwd. Hij heeft nagelaten te onderbouwen wat de hoogte is van de aanspraken die hij op grond daarvan heeft. Nu de man zijn stelling dat hij de maximaal beschikbare ruimte, inclusief die over eerdere jaren, moet gebruiken om een redelijk pensioen op te bouwen onvoldoende heeft onderbouwd zal het hof voor de berekening van zijn draagkracht rekenen met de helft van het door de man genoemde (fiscaal aftrekbare) bedrag, te weten € 7.120,-.
Rekening houdend met bovengenoemde uitgangspunten, de toepasselijke heffingskortingen en de omstandigheid dat de man als directeur/groot aandeelhouder de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet moet betalen, stelt het hof de draagkracht van de man vast op € 1.771,- per maand.
draagkracht vrouw
De vrouw werkt in loondienst en heeft in de periode juni tot medio september 2023 een WW-uitkering ontvangen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw de grief, dat in de periode waarin zij de WW-uitkering ontving haar draagkracht lager was dan gedurende de periodes waarin zij een baan had, ingetrokken. Zij heeft verklaard dat voor de berekening van haar draagkracht voor de gehele periode met ingang van 22 november 2022 kan worden uitgegaan van een draagkracht van € 928,- per maand. Nu de man de hoogte van de draagkracht zoals de vrouw die heeft berekend niet heeft betwist zal het hof uitgaan van de door de vrouw gestelde draagkracht.
draagkrachtvergelijking
5.7
Aangezien de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van [minderjarige] overstijgt, zal het hof een draagkrachtvergelijking maken.
Het aandeel van de man om te voorzien in het eigen aandeel van de kosten van [minderjarige] bedraagt 1.771/2.699 x € 846,- = € 555,- per maand. Het aandeel van de vrouw is 928/2.699 x € 846,- = € 291,- per maand.
Zorgkorting
5.8
De man heeft gedurende de helft van de tijd de zorg voor [minderjarige] . Volgens het rapport alimentatienormen is het gebruikelijk dat in een dergelijk geval een zorgkorting van 35% (in verband met de verblijfskosten op zijn adres, welke kosten de vrouw niet heeft voor de tijd dat [minderjarige] bij de man verblijft) wordt toegepast.
De man stelt dat hij recht heeft op een zorgkorting van primair 50% en subsidiair 65% waarbij hij ervan uitgaat dat de vrouw niet alle dan wel geen verblijfsoverstijgende kosten voor [minderjarige] betaalt.
Zoals bij 5.5 is overwogen dient de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten voor haar rekening te nemen. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding een hogere zorgkorting dan 35% (€ 296,-) toe te passen.
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten voor [minderjarige] (kinderalimentatie) wordt bepaald op (€ 555,- - € 296,- =) € 259,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
5.9
Nu de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie wordt vastgesteld op € 259,- per maand moet de vraag worden beantwoord of de vrouw het hogere bedrag dat zij vanaf 22 november 2022 heeft ontvangen, aan de man dient terug te betalen, zoals de man heeft verzocht.
Voor de beoordeling van deze vraag is van belang dat de vrouw tot september 2023, de maand waarin [minderjarige] naar de basisschool is gegaan, de opvangkosten voor [minderjarige] heeft betaald. De vrouw heeft verklaard dat voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] hiermee geen rekening behoeft te worden gehouden, zodat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] door het hof lager is vastgesteld dan in de bestreden beschikking.
Gelet op deze omstandigheid acht het hof het redelijk de terugbetalingsverplichting van de vrouw te beperken tot de helft van het vanaf 22 november 2022 door haar te veel ontvangen bedrag. Aangezien de vrouw niet beschikt over substantiële financiële reserves zal het hof bepalen dat de vrouw het terug te betalen bedrag mag voldoen in maandelijkse termijnen van € 100,-, die de man op de maandelijks te betalen kinderalimentatie in mindering mag brengen.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2023, hersteld bij beschikking van 11 mei 2023, voor zover betrekking hebbend op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 november 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 259,- (zegge: tweehonderd negenenvijftig euro) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de helft van de te veel door haar ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] in de periode van 22 november 2022 tot de datum van deze beschikking aan de man dient terug te betalen, met dien verstande dat zij het terug te betalen bedrag in termijnen van € 100,- per maand mag voldoen, welke termijnen de man in mindering mag brengen op de maandelijks door hem te betalen bijdrage;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. A.R. van Wieren, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 23 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.