ECLI:NL:GHAMS:2024:1705

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.339.318/01 en 200.339.318/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en verzoek om DNA-onderzoek in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 18 juni 2024, gaat het om een geschil over kinderalimentatie en de vraag of de man de verwekker is van de minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, is het niet eens met de beslissing van de rechtbank Noord-Holland van 22 december 2023, waarin werd bepaald dat hij kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw. De rechtbank had de alimentatie vastgesteld op € 100,- per maand vanaf 1 juli 2023 en € 487,- per maand vanaf 1 september 2023. De man verzoekt om een DNA-onderzoek om vast te stellen of hij de biologische vader is van de minderjarige, aangezien hij dit betwist. De vrouw, verweerster in hoger beroep, verzoekt de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en stelt dat de man geen recht heeft op een lagere alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.339.318/01 en 200.339.318/02
zaaknummer rechtbank: C/15/342823 / FA RK 23-3822
beschikking van de meervoudige kamer van 18 juni 2024 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Klein te IJmuiden,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Bottenheft te Velsen-Zuid.
Het hof heeft verder als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige] ), geboren [in] 2023 te [plaats C] .

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over kinderalimentatie en een verzoek om de werking van de beslissing van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 22 december 2023, te schorsen.
1.2
De rechtbank heeft bepaald dat de man kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw. Met ingang van 1 juli 2023 heeft de rechtbank de kinderalimentatie vastgesteld op € 100,- per maand en per 1 september 2023 op € 487,- per maand.
De man is het daar niet mee eens. Het hof beslist dat de man wel verplicht is om kinderalimentatie te betalen voor [minderjarige] , maar berekent een lager bedrag. Het hof legt hierna uit waarom.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 22 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 december 2023 en heeft ook verzocht om de beslissing van de rechtbank te schorsen.
2.2
De vrouw heeft op 4 april 2024 een verweerschrift ingediend in beide zaken.
2.4
Het hof heeft daarnaast nog een bericht met producties van de zijde van de man van 26 april 2024 ontvangen.
2.5
De zitting heeft op 6 mei 2024 plaatsgevonden. Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de vader,
- de advocaat van de moeder, die aantekeningen heeft overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot mei 2023 een affectieve relatie met elkaar gehad en tot die datum samengewoond.
3.2
De vrouw is de moeder van [minderjarige] .
De vrouw oefent alleen het gezag uit over [minderjarige] . De man heeft [minderjarige] niet erkend.

4.De omvang van het hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.339.318/01
4.1
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat een DNA-onderzoekt dient plaats te vinden om vast te stellen of de man de verwekker van [minderjarige] is. Hij verzoekt (voorwaardelijk) een door hem te betalen kinderalimentatie vast te stellen, met ingang van datum beschikking, indien uit het onderzoek blijkt dat de man de verwekker van [minderjarige] is.
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, althans zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen.
Indien het hof oordeelt dat een DNA-onderzoek moet plaatsvinden, verzoekt de vrouw de man te veroordelen tot betaling van de gehele kosten van het onderzoek.
In de zaak met zaaknummer 200.339.318/02
4.3
De man verzoekt de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank te schorsen totdat in hoger beroep is beslist.
4.4
De vrouw verzoekt het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.339.318/01(de hoofdzaak)
5.1
Voor zover de man in zijn eerste algemene grief aanvoert dat hij door allerlei omstandigheden niet in staat is geweest/dan wel is gesteld om verweer te voeren, overweegt het hof dat de man in hoger beroep zijn standpunt uiteen heeft kunnen zetten. Daarmee is een mogelijk gebrek hersteld.
Verwekkerschap van de man
5.2
De man betwist dat hij onderhoudsplichtig is, omdat hij redenen heeft om aan te nemen dat hij niet de verwekker van [minderjarige] is. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zijn advocaat toegelicht dat volgens de man in de periode van de conceptie de relatie al slechter was. Er dient daarom eerst vastgesteld te worden of de man de biologische vader van [minderjarige] is. Verder valt op dat de vrouw geen toestemming heeft gegeven aan de man om [minderjarige] te erkennen.
5.3
De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling op 22 maart 2024 van de rechtszaak over de gezamenlijke woning heeft vernomen dat de man betwist dat hij de verwekker is. Zij heeft daarna direct laten weten aan de man geen bezwaar te hebben tegen een DNA-test. De vrouw heeft geen enkele twijfel, omdat zij in de periode 2021 tot aan de geboorte van [minderjarige] enkel geslachtsgemeenschap heeft gehad met de man. Zij wijst verder nog op de volgende feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de man volgens haar de in artikel 1:394 Burgerlijk Wetboek bedoelde verwekker van het kind is. Partijen leerden elkaar kennen in 2021 en kregen een affectieve relatie. Zij zijn gaan samenwonen in december 2021. In de zomer van 2022 hebben zij gezamenlijk een woning aangekocht. Na het verbreken van de relatie van partijen hebben partijen in aanwezigheid van hun familieleden nog een gesprek gevoerd om te bezien of het zou lukken om tot afspraken voor [minderjarige] te komen. De man heeft nooit eerder betwist de verwekker te zijn. Sterker nog, de man heeft per app in antwoord op haar vraag over de alimentatie aan de vrouw bevestigd:
“krijg als het goed is 1e van de maand geld nu maak ik hem van zowel deze maand als volgende maand gelijk over als je dat goed vind 200 euro dan zeg maar”.Tenslotte wijst de vrouw op de dagvaardingsprocedure omtrent de afwikkeling van de woning. Hierin heeft de man erkend hetgeen de vrouw heeft gesteld onder randnummer 2 van de dagvaarding
“Uit de relatie van partijen is [in] 2023 geboren [minderjarige] ”.
De vrouw betwist verder dat zij geen toestemming heeft gegeven aan de man om [minderjarige] te erkennen. De man verkeerde in september 2023 in de veronderstelling, dat als hij [minderjarige] niet zou erkennen, hij ook niet onderhoudsplichtig zou zijn. Om die reden heeft de man [minderjarige] bewust niet erkend.
5.4
Het hof overweegt dat in het licht van alle feiten en omstandigheden die de vrouw heeft gesteld over het verwekkerschap van de man, de man bij wijze van betwisting niet kan volstaan met een niet gespecificeerde en nader toegelichte twijfel over zijn biologisch vaderschap. Omdat de vrouw heeft aangevoerd dat zij alleen geslachtsgemeenschap met de man heeft gehad, had de man op zijn minst moeten uitleggen waarom hij twijfelde over zijn vaderschap en waarom hij dit pas voor het eerst bijna een jaar na de geboorte van [minderjarige] naar voren heeft gebracht. Zelfs als de relatie van partijen minder goed liep, wil dat niet zeggen dat de man niet de verwekker van [minderjarige] kan zijn. Het hof ziet geen aanleiding om op grond van de ongemotiveerde betwisting van de man een DNA-onderzoek te gelasten en zal uitgaan van het verwekkerschap van de man. Dat betekent dat het hof toekomt aan de grieven van de man ten aanzien van de hoogte van de vastgestelde kinderalimentatie.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.5
De man heeft in hoger beroep verzocht om een eventuele kinderalimentatie met ingang van de datum van de beschikking van het hof op te leggen. De vrouw heeft bekrachtiging van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 juli 2023 bepleit.
5.6
Het hof zal op dit punt de rechtbank volgen, omdat de man niet heeft betwist dat partijen een afspraak hebben gemaakt voor de maanden juli en augustus 2023 waarbij de man aan de vrouw € 100,- per maand zou betalen. Evenmin heeft hij betwist dat partijen daarna zouden berekenen wat hij op grond van het inkomen uit zijn nieuwe baan zou kunnen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Omdat uit de overgelegde salarisspecificaties van de man is gebleken dat hij per 1 augustus 2023 met een nieuwe baan is gestart, ziet het hof geen aanleiding om, in afwijking van de afspraak tussen partijen, een latere ingangsdatum te bepalen.
Behoefte [minderjarige]
5.7
De hoogte van de behoefte van een kind hangt af van de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI). In dit geval is [minderjarige] het enige kind van partijen waarvoor de vrouw en man een onderhoudsplicht hebben.
Ter discussie staat het inkomen van de man ten tijde van de samenwoning van partijen. Bij gebrek aan financiële stukken is de vrouw in eerste aanleg uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 45.360,- van de man. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat in de door de man in hoger beroep overgelegde berekening ten onrechte is uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 49.972,- en dat hij wilde aansluiten bij de cijfers van de vrouw. Namens de vrouw is bepleit dat wel van het hogere inkomen uit moet worden gegaan, omdat de man dit in zijn berekening zelf heeft opgenomen.
Hoewel de man verder geen financiële stukken heeft overgelegd ten aanzien van zijn inkomen ten tijde van de samenleving, zal het hof hem de vergissing niet toerekenen en uitgaan van het door de vrouw geschatte inkomen in eerste aanleg en haar conclusie dat zijn NBI ten tijde van de samenleving in 2023 uitkomt op € 2.904,- per maand. Het NBI van de vrouw op basis van haar bruto jaarinkomen van € 11.092,-, staat niet ter discussie en is door de man berekend op € 924,-. In zijn berekening wordt uitgegaan van een maandelijks KGB van € 38,-, met welk bedrag de vrouw akkoord is. Het NBGI komt dan uit op € 3.866,- per maand. Uitgaande van één kind, is de behoefte € 529,- per maand volgens de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen 2023.
Draagkracht man
5.8
De man heeft slechts drie salarisspecificaties overgelegd, namelijk die van augustus, september en oktober 2023. Het hof zal daarom uitgaan van de meest recente gegevens uit oktober 2023, uit welk afschrift ook een loonsverhoging blijkt. De man ontvangt maandelijks een omstandighedentoeslag van € 503,- en een ploegentoeslag van € 75,-. Tevens bouwt de man een EJU van afgerond € 79,- per maand op. Dat sprake zou zijn van een dertiende maand, zoals de vrouw heeft gesteld, blijkt nergens uit. Uit de bijgevoegde berekening (cijfers 2023-2) volgt een NBI van € 3.024,- per maand en een draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie van € 659,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.9
Partijen zijn uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 24.520,- en KGB van € 5.916,-. In de berekening van de man is geen rekening gehouden met in te houden pensioenpremie. Het hof zal daarom uitgaan van de tijdens de mondelinge behandeling door de vrouw gepresenteerde uitkomst van een NBI van € 2.371,- per maand en een daarbij genoemde draagkracht van € 273,- per maand.
Verdeling kosten tussen de man en de vrouw
5.1
De man en de vrouw hebben samen voldoende draagkracht (659 + 273 = 932) voor de kosten van [minderjarige] (€ 529,-). Het hof zal daarom een draagkrachtvergelijking maken om te berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. De man zal (659/932 x 529 =) € 374,- moeten bijdragen, en de vrouw (273/932 x 529 =) € 155,- per maand.
Aangezien er geen omgang tussen de man en [minderjarige] is, draagt hij niet in natura bij en zal het hof geen zorgkorting op zijn deel in mindering brengen.
Terugbetaling
5.11
Het hof zal de beslissing van de rechtbank deels vernietigen en bepalen dat de man vanaf 1 september 2023 een bijdrage in de kosten van [minderjarige] aan de vrouw dient te betalen van
€ 374,- per maand. Dit bedrag is lager dan hetgeen de rechtbank heeft toegewezen, maar aangezien de man vanaf 1 september 2023 geen enkele bijdrage heeft betaald, is reeds om die reden geen sprake van een terugbetalingsverplichting door de vrouw.
Indexering
5.12
Omdat voormelde bijdrage ingaat op een datum gelegen voor 1 januari 2024 verhoogt het hof de bijdrage per 1 januari 2024 met de wettelijke indexering van 6,2%.
In de zaak met zaaknummer 200.339.318/02 (schorsing)
5.13
Aangezien het hof in de hoofdzaak heeft beslist, is het belang van de man om de beslissing van de rechtbank te schorsen niet meer aanwezig en zal zijn verzoek worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.339.318/01
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van 22 december 2023 voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] betreft in de maanden juli en augustus 2023;
vernietigt de beschikking van de rechtbank van 22 december 2023 voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] betreft vanaf september 2023 en
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te voldoen € 374,- per maand met ingang van 1 september 2023 en vanaf 1 januari 2024 € 397,- per maand en voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte in hoger beroep.
in de zaak met zaaknummer 200.339.318/02
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. M.C. Schenkeveld en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 18 juni 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.