ECLI:NL:GHAMS:2024:162

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.299.874/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldleningsovereenkomst en betalingsverplichtingen tussen aannemer en verhuurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld over de geldleningsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde], waarbij [geïntimeerde] als aannemer en eigenaar van een bedrijfspand fungeert. De kern van het geschil betreft de vraag of de vierde geldlening, ter waarde van € 500.000,00, rechtsgeldig tot stand is gekomen en of [appellant] verplicht is deze terug te betalen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig was en dat [geïntimeerde] recht had op terugbetaling van een bedrag van € 502.010,00, vermeerderd met rente en kosten.

In hoger beroep heeft [appellant] de grieven ingediend, waarbij hij betwist dat de vierde geldleningsovereenkomst geldig is. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de totstandkoming van deze overeenkomst. De eerdere overeenkomsten van geldlening zijn echter wel erkend door [appellant], en het hof heeft geoordeeld dat deze bedragen, in totaal € 310.500,00, toewijsbaar zijn. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] tot het bedrag van € 310.500,00 toegewezen, met een contractuele rente van 3,5% per jaar, afhankelijk van de datum van de overeenkomst.

De uitspraak van het hof bevestigt dat [appellant] verantwoordelijk is voor de proceskosten in het incidentele hoger beroep, terwijl de kosten van het principaal hoger beroep door beide partijen zelf gedragen worden. Het hof heeft de zaak op 23 januari 2024 behandeld en de uitspraak openbaar gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.299.874/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/13/685259/HA ZA 20-604
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 januari 2024
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. K.J.T.M. Hehenkamp te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. M. Cohen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 30 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2021 voor zover onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] en M&M Plaza BV (hierna M&M Plaza) als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven van 10 mei 2022 met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel van 19 juli 2022 met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel van 27 september 2022 met producties
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 november 2023 doen bepleiten, [appellant] door mr. Hehenkamp en [geïntimeerde] door mr. Cohen ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [geïntimeerde] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover tussen [geïntimeerde] en hem gewezen en - uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [geïntimeerde] tegen hem alsnog zal afwijzen en voorwaardelijk, voor zover het vonnis niet zal worden vernietigd, dat het hof de authenticiteit van de geldleningsovereenkomst laat vaststellen door een onafhankelijk (schrift)deskundige, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in principaal appel.
[geïntimeerde] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot vernietiging van de beslissing in het bestreden vonnis onder 5.1 en [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad – te veroordelen tot betaling van € 646.500,-- te vermeerderen met de contractuele rente van 10 % per jaar vanaf de diverse betaaldata, zijnde € 721.749,22 tot 19 juli 2022, te vermeerderen met de contractuele rente van 10 % vanaf 19 juli 2022 tot de dag der voldoening, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
[appellant] heeft verweer gevoerd in incidenteel appel.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] is aannemer en daarnaast eigenaar van het bedrijfspand, gelegen aan de Floraweg 198 te Amsterdam, waar partycentrum M&M is gevestigd (hierna: het bedrijfspand). [appellant] is bestuurder en enig aandeelhouder van M&M Plaza. M&M Plaza maakt haar bedrijf van het verhuren van zaalruimte in het bedrijfspand van [geïntimeerde] ten behoeve van onder meer bruiloftsfeesten en partijen.
2.2.
[geïntimeerde] heeft, voordat hij eigenaar werd van het bedrijfspand, in opdracht van [appellant] het bedrijfspand gerenoveerd.
2.3.
[geïntimeerde] heeft een document overgelegd, getiteld ‘overeenkomst van geldlening’ (hierna: de geldleningsovereenkomst). In de geldleningsovereenkomst staat, voor zover van belang, het volgende:
In aanmerking nemende dat:
Schuldeiser[ [geïntimeerde] , hof]
aan schuldenaar[ [appellant] , hof]
een bedrag van €. 500.000 (zegge vijfhonderd duizend euro) ter leen heeft verstrekt, gelijk schuldenaar van schuldeiser in leen hebben aanvaard en schuldig hebben erkend.
Voornoemd bedrag is op 21 juni 2013 in depot ter beschikking gesteld en op de navolgende data feitelijk door schuldeiser verstrekt en door schuldenaar in leen aanvaard en schuldig erkend:
- Op 21 juni 2013 €. 10.000
- Op 22 juni 2013 €. 34.500
- Op 18 augustus 2013 €. 5.000
- Op l5 oktober 2013 €. 50.000
- Op 18 november 2013 €.25.000
- Op 10 januari 2014 €. 25.000
- Op l3 februari 2014 €. 25.000
- Op 14 maart 2014 €. 5.000
- Op 28 maart 2014 €. 10.000
- Op 7 april 2014 €. 10.000
- Op 9 april 2014 €. 25.500
- Op 15 april 2014 €. 45.000
- Op 30 april 2014 €. 25.000
- Op 23 mei 2014 €. 15.000
- Op P.M. zie bank
(…)
Verklaren dat de geldlening is aangegaan onder de volgende voorwaarden:
1.
Schuldeiser heeft aan schuldenaar ter leen verstrekt, gelijk schuldenaar van schuldeiser in leen hebben aanvaard en schuldig te hebben erkend, een bedrag van €. 500.000 (zegge vijfhonderd duizend euro) De lening heeft een looptijd van vijf jaar,derhalve van 21 juni 2013 tot 21 juni 2018.
2.
Over het opgenomen en niet-afgeloste deel van het door schuldeiser aan schuldenaar ter beschikking gestelde depot is met ingang van 21 juni 2013 een rente verschuldigd van 10 % (tien procent) per jaar. De rente dient per maand achteraf te worden voldaan.
3.
Aflossing van de lening zal jaarlijks in vijf gelijke termijnen van €. 100.000 (zegge honderd duizend euro) plaatsvinden. (…)
(…)
Aldus mondeling overeengekomen op 21 juni 2013 en in tweevoud ondertekend te Amsterdam op 26 mei 2012.”
2.4.
[appellant] heeft een document overgelegd, getiteld ‘vaststellingsovereenkomst’ en gedateerd op 17 december 2014 (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In de vaststellingsovereenkomst staat, voor zover van belang, het volgende:
“In aanmerking nemende het volgende:
(…)- Alle schriftelijke overeenkomsten en schuldbekentenissen tussen partijen zijn
tevens uitgevoerd en voldaan, zodat partijen daaraan geen rechten meer
kunnen ontlenen.
(…)
Zijn overeengekomen als volgt:
(…)”
2.5.
In de periode 21 juni 2013 tot en met 23 januari 2017 heeft [geïntimeerde] per bank een totaalbedrag van € 612.000,00 overgemaakt aan M&M Plaza en op 21 juni 2013 ook een bedrag van € 34.500,00 aan [naam] onder vermelding van “ [appellant] ”. In de periode 15 oktober 2013 tot en met 4 augustus 2014 heeft M&M Plaza per bank een vijftal betalingen gedaan aan [geïntimeerde] voor een totaalbedrag van € 143.990,00.
2.6.
[geïntimeerde] heeft [appellant] op 24 april 2020 per exploot gesommeerd tot terugbetaling van € 646.000,00 te vermeerderen met 10% contractuele rente.
2.7.
Tussen [geïntimeerde] enerzijds en [appellant] en M&M Plaza anderzijds is onder zaaknummer 8950281 CV EXPL 20-23326 in eerste aanleg geprocedeerd over (onder meer) het bestaan en/of de verbindendheid van de hiervoor onder 2.4 genoemde vaststellingsovereenkomst. De rechtbank Amsterdam heeft bij (eind)vonnis van 8 augustus 2022 onder meer geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is en dat [geïntimeerde] deze dient na te komen. Tegen dit vonnis is [geïntimeerde] in hoger beroep gekomen, welk hoger beroep bij dit hof aanhangig is onder zaaknummer 200.316.740/01, en in welke zaak heden, direct voorafgaand aan de onderhavige zaak, uitspraak wordt gedaan.

3.De beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg samengevat gevorderd dat [appellant] en M&M Plaza bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis worden veroordeeld tot betaling van:
I. € 521.000,00 aan hoofdsom, te vermeerderen met de contractuele rente die tot 27 mei 2020 is opgelopen tot € 314.966,30 en te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 27 mei 2020;
II. € 4.380,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, en
III. de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[appellant] en M&M Plaza hebben verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellant] toegewezen tot een bedrag van € 502.010,-- aan hoofdsom te vermeerderen met contractuele rente van 10 % per jaar vanaf 27 mei 2020, en tevens een bedrag van
€ 4.285,05 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten.
3.4.
Tegen dit vonnis komt [appellant] op met negen grieven, welke zich lenen voor gezamenlijke bespreking.
3.5
In rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis ligt besloten de vaststelling dat voornoemde betalingen door [geïntimeerde] aan M&M Plaza hebben te gelden als betalingen aan [appellant] . Tegen deze vaststelling is door partijen niet gegriefd, zodat het hof van die vaststelling zal uitgaan. Hetzelfde geldt voor de vaststelling in rechtsoverweging 4.12 van het vonnis dat de betalingen door M&M Plaza aan [geïntimeerde] hebben te gelden als (aflossings-)betalingen door [appellant] .
3.6
De rechtbank heeft een totaalbedrag van € 502.000,00 toegewezen op de grondslag dat dit het totaal is van de door [geïntimeerde] aan [appellant] betaalde bedragen, verminderd met de door M&M Plaza namens [appellant] aan [geïntimeerde] voldane aflossingen.
3.7
Grief 1 van [appellant] ziet op de uitleg van de overeenkomst van geldlening, waarvan hij in grief 2 betwist dat hij deze ondertekend heeft, respectievelijk dat deze ooit rechtsgeldig tot stand is gekomen. De erkenning van de overeenkomst in de conclusie van antwoord in eerste aanleg zou op een ‘weggevallen alinea’, althans een misverstand zijn gebaseerd. Hoe dat ook zij, in hoger beroep kan een andere koers gevaren worden dan in eerste aanleg. Het ‘voorval’ rond de conclusie van antwoord (weggevallen alinea of misverstand, beide lijkt niet met elkaar te rijmen) kan wel worden meegewogen bij de beoordeling van een in hoger beroep gewijzigd standpunt. Het antwoord van [geïntimeerde] op deze gewijzigde opstelling van [appellant] beperkt zich tot een instemming met de redenering van de kantonrechter. [geïntimeerde] heeft ook geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan ten aanzien van de echtheid van de handtekening van [appellant] onder de betwiste overeenkomst van geldlening (de vierde, gedateerd 26 mei 2012, maar in het bestreden vonnis is vastgesteld dat de juiste datering 26 mei 2014 dient te zijn). Op grond van het vorenstaande kan niet van de totstandkoming van deze vierde overeenkomst van geldlening worden uitgegaan. Dientengevolge heeft [appellant] geen belang meer bij zijn eerste grief die ziet op de uitleg van deze overeenkomst. Hetzelfde geldt voor zijn derde grief die ziet op de datering van die overeenkomst en de betekenis die aan die overeenkomst dient te worden toegekend. Grief 2 slaagt. Op de grieven 1 en 3 hoeft bij gebrek aan belang niet nader te worden beslist. .
3.8
De vierde grief ziet op de betekenis die de rechtbank (niet) heeft gegeven aan de door [appellant] op de VSO II gebaseerde gevolgen daarvan voor de bestaande overeenkomsten van geldlening (waaronder de eerste, tweede en derde). Deze grief faalt reeds omdat in het heden tussen partijen gewezen arrest in de zaak bij dit hof met het nummer 200.316.740/1 is vastgesteld dat VSO II door de echtgenote van [geïntimeerde] rechtsgeldig is vernietigd, zodat daaruit geen rechtsgevolgen kunnen voortvloeien (althans niet voor de onderhavige vorderingen en/of verweren). Grief 4 faalt.
3.9
In de toelichting op de vijfde grief erkent [appellant] dat [geïntimeerde] na 17 december 2014 nog in totaal € 185.500 aan hem heeft overgemaakt, zoals ook blijkt uit de zich in het procesdossier bevindende bankafschriften. Daaraan doet niet af dat hij daaraan toevoegt dat [geïntimeerde] dit zonder juridische verplichting heeft gedaan. De feitelijke betaling en de betekenis die beide partijen daar in de gegeven omstandigheden aan hebben gegeven zijn voldoende om de lening voor dit bedrag als vaststaand te beoordelen, temeer omdat [appellant] niet heeft ontzenuwd dat het om een lening zou gaan, hetgeen gelet op de vele eerder door [geïntimeerde] aan hem uit hoofde van geldlening betaalde bedragen op zijn weg had gelegen. Grief 5 faalt.
3.1
De toelichting op de zesde grief maakt weinig duidelijk waartegen [appellant] zich daarmee wenst te verzetten of het moet zijn dat de rechtbank heeft aangenomen dat de betalingen van M&M Plaza aan [geïntimeerde] níet zagen op aanneemfacturen van [geïntimeerde] aan M&M Plaza, wat volgens [appellant] wel het geval was. [geïntimeerde] sluit zich daarbij aan, zodat het hof op basis van die eenparigheid zal uitgaan van de betaling van aanneemfacturen en niet van enige aflossing door M&M Plaza op enige lening van [geïntimeerde] aan [appellant] .
3.11
De zevende grief faalt voor zover zij is gebaseerd op de nadien vernietigde VSO II. Zij richt zich, blijkens de – summiere – toelichting ook tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van rechtsverwerking. Tegen dat oordeel voert [appellant] slechts aan dat [geïntimeerde] tot aan de brief van 20 april 2020 nimmer iets van zich heeft laten horen. Die stelling is, ook indien zij waar is, onvoldoende om rechtsverwerking te kunnen aannemen, omdat ‘stilzitten’ daarvoor – bijzondere in dit geval niet gestelde of gebleken omstandigheden daargelaten – eenvoudigweg niet voldoende is. De grief faalt.
3.12
Grief 8 richt zich tegen de toewijzing van rente en buitengerechtelijke incassokosten op de grondslag dat de hoofdvordering verjaard zou zijn. Die verjaring is echter niet komen vast te staan, zodat ook deze grief faalt.
3.13
Grief 9 heeft geen zelfstandige betekenis, want zij richt zich tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Over de proceskosten zal het hof hierna opnieuw beslissen.
3.14
De gegrond bevonden grief tegen de vierde overeenkomst van geldlening leidt ertoe dat de daarop gebaseerde vordering van [geïntimeerde] dient te worden afgewezen. Aan die overeenkomst zijn nog drie eerdere overeenkomsten van geldlening voorafgegaan:
- op 21 juni 2013 voor € 45.000,-
- op 14 oktober 2013 voor € 55.000,-
- op 20 november 2013 voor 25.000,-.
Afschriften van deze overeenkomsten zijn door [appellant] zelf in het geding gebracht (Productie 2 bij Memorie van Antwoord). [appellant] heeft erkend dat hij deze overeenkomsten heeft getekend. [appellant] heeft de betaling van deze geleende bedragen opgenomen in zijn eigen overzicht van betalingen van [geïntimeerde] aan [appellant] . De toelichting van [appellant] dat deze overeenkomsten uitsluitend zijn gesloten om vergunningen (Bibob-toets) te verkrijgen is betwist en niet komen vast te staan. [appellant] heeft van zijn stelling dat het geen werkelijke lening was geen bewijs aangeboden, zodat het hof tot bewijs van de juistheid van de schriftelijke overeenkomsten zal uitgaan. Het totaalbedrag van € 125.000,00 is daarom toewijsbaar. Het meerdere, zoals door [geïntimeerde] gevorderd en voor zover door de kantonrechter toegewezen op grond van de gestelde (vierde) overeenkomst van geldlening ten bedrage van € 500.000,00 niet nu die overeenkomst niet is komen vast te staan (zie hiervoor ten aanzien van grief 2). Toegewezen zal ook worden hetgeen onder 3.9 hiervoor toewijsbaar is geoordeeld, namelijk het totaal van de door [geïntimeerde] aan [appellant] betaalde bedragen van € 185.500,00, zodat in totaal dient te worden toegewezen € 310.500,00. Voor zover door de rechtbank aan hoofdsom een hoger bedrag is toegewezen slaagt het hoger beroep dus en voor dat deel zal het bestreden vonnis worden vernietigd.
3.15
In de gegrond bevonden grief 2 tegen de door de rechtbank aangenomen (vierde) leningovereenkomst ligt besloten dat het uitsluitend op die overeenkomst gebaseerde rentepercentage van 10% hetzelfde lot treft. Het bestreden vonnis kan dus op dit punt niet in stand blijven. Wel toewijsbaar is het uit de drie eerdere leningovereenkomsten blijkende percentage van 3,5%. Dit percentage zal daarom worden toegewezen met ingang van de dag waarop de leningovereenkomst is gesloten, aangezien de betalingen telkens van ongeveer diezelfde datum waren. Voor de resterende betalingen van in totaal € 185.500,00 zal het hof wel hetzelfde rentepercentage toewijzen (omdat dit – in lijn met de gedachtegang van de kantonrechter die op zichzelf in hoger beroep niet bestreden is – geacht mag worden ook voor de resterende bedragen het overeengekomen percentage te zijn. Als ingangsdatum zal het hof bij dat bedrag 27 mei 2020 aanhouden, net als de kantonrechter.
3.16
Omdat [appellant] aan [geïntimeerde] in het geheel niets betaald heeft en de verschuldigdheid van de vorderingen ook voor een belangrijk deel vergeefs heeft betwist en daarmee de noodzaak voor [geïntimeerde] om een procedure te starten heeft veroorzaakt, dient [appellant] de kosten van het geding in eerste aanleg te dragen, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen en beslist. In principaal hoger beroep is komen vast te staan dat [appellant] voor een deel terecht bezwaar tegen het vonnis in eerste aanleg heeft gemaakt, maar voor een deel ook niet. Om die reden zullen de kosten van het principaal hoger beroep in die zin gecompenseerd worden dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
3.17
In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] als eerste grief gesteld dat de rechtbank de betalingen van M&M Plaza aan [geïntimeerde] , in totaal € 143.990,00, ten onrechte als aflossingen door [appellant] op de hem door [geïntimeerde] verstrekte leningen heeft beschouwd en om die reden van het gevorderde totaalbedrag heeft afgetrokken. De grief is weliswaar terecht voorgesteld, maar [geïntimeerde] heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, geen belang meer bij deze grief: het hof heeft, overeenkomstig de eenparige stellingen van partijen op dit punt, deze betalingen níet afgetrokken van het door het hof berekende totaalbedrag aan leningen dat [appellant] nog aan [geïntimeerde] dient te voldoen. [appellant] heeft dus geen baat bij de incidentele grief 1.
3.18
De tweede incidentele grief van [geïntimeerde] ziet op de beslissing van de rechtbank om de contractueel overeengekomen rente pas te laten ingaan op 27 mei 2020 in plaats van de door [geïntimeerde] genoemde eerdere vervaldata. Tegen deze grief en de in de bijlage opgenomen vervaldata heeft [appellant] in zijn akte geen specifiek bezwaar gemaakt. Het hof acht, zoals in het principaal appel is beslist, de contractuele rente van 3,5% toewijsbaar over de bedragen zoals deze zijn opgenomen in de drie respectieve overeenkomsten van geldlening. Door [geïntimeerde] is gesteld (# 57) dat het meerdere bedrag pas is opgeëist “
in 2020”, zodat niet is komen vast te staan dat [appellant] ten aanzien van dat meerdere al in gebreke was vóór de door de rechtbank genoemde datum. De grief slaagt dus gedeeltelijk.
3.19
[appellant] is als de in het incidenteel appel in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij te beschouwen, zodat hij met de kosten van het incidenteel appel zal worden belast.
3.2
De overige stellingen van partijen kunnen niet tot een andere beoordeling leiden en behoeven daarom geen aparte beoordeling. Door geen van partijen is enig voor de te nemen beslissing relevant feit op voldoende concrete wijze te bewijzen aangeboden dat, indien bewezen, tot een andere beoordeling zou kunnen leiden, zodat aan nadere bewijslevering niet wordt toegekomen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens:
  • voor zover aan hoofdsom een bedrag hoger dan € 310.500,00 is toegewezen, in die zin dat dat bedrag als hoofdsom wordt toegewezen;
  • percentage en ingangsdatum van de contractueel overeengekomen rente, welke worden gesteld op 3,5% per jaar, met als ingangsdata 21 juni 2013 voor een bedrag van € 45.000,-, alsmede 14 oktober 2013 voor een bedrag van € 55.000,- en 20 november 2013 voor 25.000,-, alsmede 27 mei 2020 voor een bedrag van € 185.000,00
en vernietigt het vonnis waarvan beroep in zoverre dat van vorenstaande afwijkt.
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten van het principaal beroep draagt;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.201,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, A.S. Arnold en T.S. Pieters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.