ECLI:NL:GHAMS:2024:1593

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.297.087/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van ATRH HOLDING B.V. en directeur op voormalig werkneemster wegens lastercampagne en schending geheimhoudingsbeding

In deze zaak vordert ATRH HOLDING B.V. en haar directeur/groot aandeelhouder schadevergoeding van een voormalig werkneemster. De vordering is gebaseerd op het meewerken van de werkneemster aan een lastercampagne tegen de vennootschap en de directeur persoonlijk. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 11 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep. De vordering van de BV tot betaling van boetes wegens overtreding van het geheimhoudingsbeding is toegewezen, evenals de vordering van de directeur tot schadevergoeding, die nader moet worden vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de werkneemster op de hoogte was van de gevolgen van haar handelen en dat zij gewaarschuwd was. Het hof heeft de boetes met 50% gematigd, maar heeft de werkneemster aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan door haar handelen. De zaak is complex en betreft meerdere grieven van beide partijen, waarbij het hof de eerdere beslissingen van de rechtbank heeft vernietigd en opnieuw heeft geoordeeld. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de aansprakelijkheid van de werkneemster en de gevolgen van het schenden van een geheimhoudingsbeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.297.087/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/672759 / HA ZA 19-1021
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juni 2024
inzake

1.ATRH HOLDING B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
2.
[appellant 2] ,
wonende te [woonplaats 1] , Verenigde Arabische Emiraten,
appellanten in principaal appel,
tevens geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.W.J. Ariëns te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. H.H. T. Beukers te Eindhoven.

1.Het verdere geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellanten] (ieder apart: ATRH respectievelijk [appellant 2] ) en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 14 februari 2023 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Bij het tussenarrest heeft het hof beslist op de vorderingen van [appellanten] in het incident op de voet van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) Rv en daarbij de grieven I en II van [appellanten] in principaal appel behandeld. Het hof heeft het bestreden tussenvonnis voor zover gewezen tussen [appellant 2] en [geïntimeerde] vernietigd en de incidentele vordering van [appellant 2] gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.
Bij het tussenarrest heeft het hof in de hoofdzaak de beslissing onder 7.3 van het bestreden eindvonnis (waarbij het onder [geïntimeerde] gelegde bewijsbeslag was opgeheven) gedeeltelijk vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het conservatoire bewijsbeslag voor zover dat betrekking heeft op de onder II van het dictum genoemde bescheiden, afgewezen. In dat verband heeft het hof (een deel van) grief V van [appellanten] in principaal appel behandeld.
Voor het overige heeft het hof in de hoofdzaak iedere verdere beslissing aangehouden, en daarmee ook de behandeling van de overige grieven van [appellanten] in principaal appel en de twee grieven van [geïntimeerde] in incidenteel appel.
Hierna zijn de volgende stukken gewisseld:
-akte uitlaten voortprocederen zijdens [appellanten] van 25 april 2023;
-akte uitlaten voortprocederen zijdens [geïntimeerde] van 9 mei 2023;
-akte uitlating na tussenarrest van [appellanten] van 6 juni 2023, met producties;
-antwoordakte van [geïntimeerde] van 4 juli 2023, met producties.
Ten slotte is arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

In principaal en in incidenteel appel (in de hoofdzaak)
2.1.
De rechtbank heeft - voor zover thans nog van belang - bij het bestreden eindvonnis, in conventie, [geïntimeerde] - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld aan ATRH te betalen € 2.500,-- te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 1 december 2017 en de overige vorderingen van ATRH alsmede alle vorderingen van [appellant 2] afgewezen. De proceskosten in conventie en in reconventie zijn tussen partijen gecompenseerd.
2.2.
Na verdere aktewisseling dient thans nog geoordeeld te worden over de grieven III tot en met V van [appellanten] in principaal appel en de grieven I en II van [geïntimeerde] in incidenteel appel, gericht tegen het eindvonnis.
Grief IIIvan [appellanten] betreft de vordering van ATRH jegens [geïntimeerde] , en strekt ertoe dat [geïntimeerde] geen vijf, maar twaalf keer het geheimhoudingsbeding heeft geschonden, en dat zij twaalf keer de daarop gestelde boete van € 50.000,- is verschuldigd, waarbij er geen grond is voor matiging. [geïntimeerde] , op haar beurt, bestrijdt met
grief I in incidenteel appelhet oordeel van de rechtbank dat zij vijf keer het geheimhoudingsbeding heeft geschonden.
Grief IV van [appellanten]betreft de vordering van [appellant 2] jegens [geïntimeerde] en strekt ertoe dat [geïntimeerde] , anders dan de rechtbank oordeelde, wel onrechtmatig jegens [appellant 2] heeft gehandeld.
Grief V van [appellanten] , voor zover deze nog niet is behandeld in het tussenarrest,is gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de proceskosten, in conventie en in reconventie, en de kosten van het bewijsbeslag.
[geïntimeerde] bestrijdt met
grief II in incidenteel appelde beslissing van de rechtbank tot compensatie van de proceskosten in conventie en in reconventie.
2.3.
ATRH vordert in de hoofdzaak:
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 600.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2017 tot de dag van algehele voldoening, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2017 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de door ATRH gemaakte beslagkosten (inzake de conservatoire verhaalsbeslagen).
2.4.
[appellant 2] vordert in de hoofdzaak:
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat zij aansprakelijk is voor de dientengevolge door hem geleden schade;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de door [appellant 2] geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.5.
[appellanten] vorderen voorts veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen zij ter uitvoering van de bestreden vonnissen aan [geïntimeerde] hebben voldaan, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, met nakosten en rente.
De vorderingen van ATRH
2.6.
ATRH heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] door het zenden van berichten aan [naam 1] - zoals omschreven en genummerd als (i) tot en met (xii) in rov. 5.2 van het bestreden eindvonnis - twaalf maal de Geheimhoudingsovereenkomst (beschreven in 2.4 van het tussenarrest) heeft geschonden. Het hof oordeelt, anders dan de rechtbank, dat al deze twaalf door [geïntimeerde] gedane informatieverstrekkingen, een schending van de tussen ATRH en [geïntimeerde] overeengekomen geheimhouding opleveren, dus ook de informatieverstrekkingen genoemd onder 5.14 van het bestreden eindvonnis, namelijk de nummers (ii), (iii), (iv), (vii), (viii),(xi) en (xii), die de rechtbank niet als inbreuk op de Geheimhoudingsovereenkomst beschouwde. Het volgende is daartoe redengevend.
2.7.
In artikel 1.1 van de Geheimhoudingsovereenkomst, weergegeven onder 2.4 van het tussenarrest, is (onder meer) bepaald dat het [geïntimeerde] is verboden mededeling te doen van of over
‘enige bijzonderheid en vertrouwelijke informatie betreffende ATRH Holding’. Vervolgens is bepaald dat onder ‘Vertrouwelijke informatie’ in het bijzonder wordt verstaan
‘alle informatie over (…) operationele en organisatorische kennis en gegevens (….) (technische) data of informatie’(…) ongeacht de wijze waarop MR Assist[hof: [geïntimeerde] ]
de betreffende informatie ter kennis is gekomen.’, terwijl voorts is bepaald dat de geheimhoudingsplicht tevens omvat ‘
alle gegevens van cliënten en/of andere relaties van ATRH (…) waarvan MR Assist[hof: [geïntimeerde] ]
in het kader van deze Overeenkomst kennis neemt’.
Bij de beoordeling van grief III in principaal appel staat centraal de vraag wat de reikwijdte is van bovengenoemde bepaling in de geheimhoudingsovereenkomst, in het bijzonder of daaronder ook valt het verstrekken van informatie over [appellant 2] aan derden. Voor het antwoord op die vraag is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet alleen beslissend de taalkundige uitleg van de inhoud van de overeenkomst, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende bepaling in de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof is van oordeel dat voor zover [appellant 2] in privé voor wat betreft het geheimhoudingsbeding al niet vereenzelvigd moet worden met ATRH vanwege de omstandigheid dat hij als directeur-groot aandeelhouder volledige althans doorslaggevende zeggenschap heeft binnen ATRH, hij in elk geval beschouwd kan worden als een ‘relatie’ van ATRH en dat [geïntimeerde] , als personal assistant van [appellant 2] , de reikwijdte van dit beding ook op die manier redelijkerwijs had moeten begrijpen. De informatie die [geïntimeerde] heeft gedeeld met derden betreft informatie
over[appellant 2] , namelijk met wie hij contacten onderhoudt.
2.8.
De onder 5.14 van het bestreden eindvonnis genoemde informatieverstrekkingen betreffen namelijk:
(ii) de adresgegevens van het appartement van [appellant 2] in [plaats 1] ;
(iv) de naam van een vriend van [appellant 2] ;
(vii) de naam van de makelaar van [appellant 2] ;
(viii) de adresgegevens van het appartement van [appellant 2] in [plaats 2] ;
(xi) de naam van de interieur designer van [appellant 2] ;
(iii) de naam van de arbeidsrecht advocaat van [appellant 2] ; en
(xii) de naam van een andere relatie van [appellant 2] , project manager en consultant bij Clinker & Cement Consulting Limited.
2.9.
Voor zover [geïntimeerde] heeft betoogd dat [appellant 2] niet als relatie van ATRH kan worden aangemerkt, faalt dit betoog. [appellant 2] heeft uit hoofde van zijn directeur- groot aandeelhouderschap, wel degelijk een (functionele) relatie met ATRH. Ook het betoog dat áls [appellant 2] al aangemerkt moet worden als relatie van ATRH, dit nog niet maakt dat de relaties van [appellant 2] onder het bereik van de geheimhouding vallen, faalt. De schendingen van het geheimhoudingsbeding betreffen immers niet informatie die zich in het domein van de desbetreffende relaties bevindt, maar het (enkele) feit dát de genoemde personen een (persoonlijke of zakelijke) relatie met [appellant 2] onderhouden. Het geheimhoudingsbeding moet zowel naar inhoud als strekking aldus worden opgevat dat het [geïntimeerde] niet vrij stond mededelingen aan derden te doen over zowel ATRH als [appellant 2] , daaronder begrepen de vraag met wie ATRH en/of [appellant 2] betrekkingen onderhield. In weerwil hiervan heeft [geïntimeerde] zowel de vijf mededelingen als opgesomd in rov. 5.13 van het bestreden tussenvonnis als de zeven mededelingen zoals opgesomd in rov. 5.14 van het bestreden tussenvonnis gedaan. Verder valt, anders dan [geïntimeerde] in de conclusie van antwoord betoogt, [naam 1] wel degelijk aan te merken als een ‘derde’ in de zin van de Geheimhoudingsovereenkomst die zij met ATRH was aangegaan, aangezien [naam 1] niet in dienst was van ATRH; hij was immers op basis van een ‘contract for services’ (tot 24 november 2017) werkzaam voor RevealRox. Ook heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat alle twaalf mededelingen informatie betreffen die zij uit hoofde van de overeenkomst van opdracht heeft verworven. Het betoog van [geïntimeerde] dat de geheimhoudingsplicht voor wat betreft gegevens van relaties van ATRH alleen maar ziet op informatie die zij uit hoofde van de
Geheimhoudingsovereenkomstheeft verkregen, ontbeert iedere logica. Weliswaar zijn de woorden ‘
deze Overeenkomst’(in het zinsdeel ‘
waarvan MR Assist[hof: [geïntimeerde] ]
in het kader van deze Overeenkomst kennis neemt’) in letterlijke zin voor tweeërlei uitleg vatbaar, maar niet valt vol te houden door [geïntimeerde] dat zij dit redelijkerwijs anders heeft mogen opvatten dan dat het slaat op gegevens die zij uit hoofde van de
overeenkomst van opdrachtheeft verkregen; de Geheimhoudingsovereenkomst zou wat betreft deze informatie anders een lege huls zijn.
2.10.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] twaalf keer de overeengekomen geheimhouding heeft geschonden en derhalve in beginsel twaalf keer de in artikel 3.1 van de Geheimhoudingsovereenkomst neergelegde boete van € 50.000,-- (in totaal dus: € 600.000,--) verschuldigd is.
Grond voor matiging?
2.11.
[geïntimeerde] heeft in haar conclusie van antwoord verzocht om matiging van de boete omdat deze in haar ogen in de gegeven omstandigheden buitensporig is en omdat ATRH geen concurrentieschade heeft geleden door hetgeen [geïntimeerde] aan [naam 1] heeft bericht. De rechtbank heeft dat verzoek gehonoreerd. Met grief III in principaal appel komen [appellanten] (ook) op tegen de matiging die door de rechtbank is toegepast. Ook dit onderdeel van deze grief slaagt. Uitgangspunt is dat de rechter zijn matigingsbevoegdheid terughoudend toepast, waarbij alle omstandigheden van het geval meewegen. Tot deze omstandigheden behoren het vaststaande feit dat sprake is (geweest) van een lastercampagne van [naam 1] jegens ATRH en [appellant 2] , terwijl [geïntimeerde] informatie met [naam 1] heeft gedeeld in de wetenschap dat laatstgenoemde die informatie daartoe zou gebruiken. Bijzonder verwijtbaar is dat [geïntimeerde] uitgerekend daags voor haar afspraak met [naam 1] in november 2017 nog was gewaarschuwd op 26 november 2017 door de partner van [appellant 2] ( [naam 2] ), om het geheimhoudingsbeding niet te schenden in haar contact met [naam 1] . Zoals blijkt uit punt 2.7 van het tussenarrest heeft [naam 2] aan [geïntimeerde] toen onder meer gezegd:
“Maar het[hof: [naam 1] ]
is een dubieus figuur (…) hij benadert namelijk mensen om informatie van iets te krijgen maar wij weten niet waarom en hoe of wat, wat daarachter zit. Maar voornamelijk mensen die gewoon veel weten van het bedrijf. (…) Dus toen op een gegeven moment toen had [naam 2] ook het idee van misschien heeft hij ook wel [geïntimeerde]gebeld. Jij bent natuurlijk PA. Close, dus je weet alles. (…) pas op met wat je tegen hem zegt (…)Maar dat ie een vies spelletje speelt, dat is wel zo. (…)”[geïntimeerde] was dus een uitdrukkelijk gewaarschuwd persoon toen zij in strijd met de geheimhoudingsplicht de onderhavige informatie aan [naam 1] verstrekte.
2.12.
Verder weegt voor het hof zwaar mee, zoals hierna, bij de bespreking van de vordering van [appellant 2] nader aan de orde zal komen, dat [geïntimeerde] op het moment dat zij de mededelingen aan [naam 1] deed wel degelijk wist dat en waarvoor [naam 1] de gegevens zou gebruiken. [geïntimeerde] heeft dan ook in strijd met de op haar rustende waarheidsplicht (artikel 21 Rv) de rechtbank en het hof voorgehouden dat zij dit niet wist (zie onder meer punt 52 van haar conclusie van antwoord).
Het hof ziet aanleiding, in het licht van alle voornoemde omstandigheden waaronder dat [appellanten] de stelling van [geïntimeerde] dat de verbeurde boetes buitensporig zijn in relatie tot de beweerdelijk
door ATRHgeleden schade onvoldoende concreet heeft onderbouwd, de boetes met 50% te matigen tot € 300.000,--. [geïntimeerde] is op grond van artikel 6:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wettelijke rente verschuldigd over dit bedrag, aangezien zij als gevolg van de dagvaarding op 12 september 2019 in verzuim is geraakt. Het voorgaande betekent dat grief III van [appellanten] in principaal appel grotendeels slaagt en dat grief I van [geïntimeerde] in incidenteel appel geen succes heeft.
De vorderingen van [appellant 2]
2.13.
heeft (blijkens punt 2.50 en 5.2 van de inleidende dagvaarding) aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] ten behoeve van de lastercampagne vertrouwelijke informatie aan [naam 1] heeft verstrekt, terwijl zij wist dat [naam 1] bezig was met een lastercampagne. Daarmee handelde zij onrechtmatig jegens [appellant 2] en is zij aansprakelijk voor de schade die [appellant 2] hierdoor heeft geleden, aldus [appellant 2] . Bij zijn akte uitlating na tussenarrest heeft [appellant 2] daar nog als grondslag aan toegevoegd dat uit de beslagen bewijsbescheiden nog valt op te maken dat [geïntimeerde] deze onrechtmatige daad heeft begaan als onderdeel van een groep in de zin van artikel 6:166 BW, namelijk samen met [naam 1] en [naam 5] .
2.14.
Grief IV in principaal appel slaagt. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant 2] , en zal de daarop gebaseerde vorderingen van [appellant 2] toewijzen. Het volgende is daartoe redengevend.
2.15.
Het hof wijst in de eerste plaats op de volgende feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het tussenarrest onder 3.13:
- tussen partijen staat vast dat [naam 1] opzettelijk schade heeft toegebracht aan [appellant 2] en ATRH door het voeren van een lastercampagne;
- [geïntimeerde] heeft het tussen haar en ATRH overeengekomen geheimhoudingsbeding geschonden, en geen plausibele verklaring gegeven voor het feit dat zij informatie en contactgegevens van relaties van ATRH en [appellant 2] heeft gedeeld met derden;
- [geïntimeerde] was in het gesprek dat tussen haar en [naam 2] (de partner van [appellant 2] ) heeft plaatsgevonden op 26 november 2017, gewaarschuwd dat [naam 1] ‘vieze spelletjes’ zou spelen en dat hij bezig was [appellant 2] zwart te maken;
-uit de WhatsApp conversatie van 29 november 2017 blijkt dat [geïntimeerde] wist dat het ging om de publicatie van een voor [appellant 2] belastend artikel.
2.16.
De nadere stukken die zijn ontsloten door inzage in de door het bewijsbeslag getroffen bescheiden, bevestigen de stelling dat [geïntimeerde] samen met [naam 1] heeft samengespannen bij de totstandkoming van het GABME-rapport met het oog op het toebrengen van schade aan [appellant 2] . Het hof ziet geen aanleiding om in te gaan op alle bij akte van 6 juni 2023 door [appellant 2] overgelegde stukken, maar volstaat met de volgende vaststellingen:
- Op 20 februari 2018 is een artikel gepubliceerd in Quote onder de titel “Marmer Malaise” met beschuldigingen aan het adres van [appellant 2] en de aan hem gelieerde vennootschappen, gebaseerd op het GABME rapport.
- Het WhatsApp verkeer tussen [geïntimeerde] en [naam 1] op 6 februari 2018 bevat onder meer de volgende berichten:
[geïntimeerde] : ‘hoe laat gaan jullie starten?’[naam 1] : ‘Digitale zandloper, 04.00, Ding dong you’ve got mail’[geïntimeerde] ‘Dus hij krijgt duizenden keren die email’[naam 1] ‘Ja, bcc Dan weet hij naar wie het gegaan is’[geïntimeerde] : ‘Die krijgt echt een hartverzakking’[naam 1] : ‘En dan weet hij wie over 7 dagen de quote krijgt’Uit dit berichtenverkeer blijkt van een aftelmechanisme tot het moment dat het artikel over [appellant 2] in de Quote wordt gepubliceerd, en voorts dat [geïntimeerde] weet hoe zeer [appellant 2] hiervan zal schrikken. [geïntimeerde] heeft hiertegen ingebracht dat uit dit WhatsApp verkeer zou blijken dat [geïntimeerde] door [naam 1] voor het eerst op de hoogte wordt gebracht van wat er op handen is (het artikel in Quote) maar het hof acht dit om meerdere redenen niet geloofwaardig. In de eerste plaats omdat [geïntimeerde] in eerder WhatsApp verkeer tussen haar en [naam 1] op 6 februari 2018 om 10.28 uur had geschreven
‘Ons leven is voorbij nadat de Quote uitkomt’, voorts omdat uit de tekst van [geïntimeerde]
‘Hoe laat gaan jullie starten’blijkt dat zij wist dat er iets op handen was en, ten slotte, omdat uit het hierna te citeren WhatsApp verkeer tussen [naam 1] en [geïntimeerde] van 20 februari 2018, nadat het artikel in Quote was verschenen, blijkt dat [geïntimeerde] reageerde met
‘briljant’op de mededeling van [naam 1] dat [appellanten]
‘vakkundig worden afgebroken’in het Quote artikel en
‘onder het zand zal verdwijnen’.
- Op 19 februari 2018 heeft WhatsApp verkeer plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en [naam 1] waarbij [naam 1] twee screenshots heeft gestuurd van twee overboekingen van ieder € 30.000,--. Hierna heeft het volgende WhatsApp verkeer plaatsgevonden tussen [naam 1] en [geïntimeerde] :
[naam 1] : ‘ [geïntimeerde] hoe is het nou’[geïntimeerde] : ‘UITSTEKEND Ik ga shoppen ’(…)[naam 1] : ‘Morgen beslag op alles he’[naam 1] : ‘Van [naam 6] ’[geïntimeerde] : ‘OMG’[naam 1] : ‘Daarom’[geïntimeerde] : ‘En de Quote morgen. Heftige dag voor de [appellant 2] brothers’[naam 1] : ‘Yep’.(….)
Uit dit WhatsApp verkeer blijkt dat [geïntimeerde] € 60.000,-- heeft ontvangen en daarover een grapje maakt tegen [naam 1] . In het licht van het vaststaande feit dat [naam 1] betrokken was bij een lastercampagne jegens [appellant 2] , had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen haar stelling dat deze betaling bestemd was voor haar eigen bedrijf Geosecurcorp nader concreet te onderbouwen alsmede van een aannemelijke toelichting te voorzien, hetgeen zij niet heeft gedaan.
- Op 20 februari 2018 heeft [naam 1] screenshots gestuurd van het artikel in Quote naar [geïntimeerde] . Hierop volgde de volgende uitwisseling:
: ‘Het is echt goed geschreven’[naam 1] : ‘Ja he’ ‘Vakkundig afgebroken’ ‘En hij verdwijnt onder het zand’[geïntimeerde] : ‘Ja briljant’.-Uit het WhatsApp verkeer tussen [geïntimeerde] enerzijds en [naam 3] en [naam 4] anderzijds van 27 respectievelijk 28 november 2017 blijkt dat [geïntimeerde] [naam 3] heeft gevraagd om een foto van [appellant 2] , en dat zij aan [naam 4] ook heeft gevraagd om een foto van [appellant 2] , deze op haar privé adres wilde ontvangen en voorts dat zij aan [naam 4] heeft meegedeeld dat deze het er ‘met niemand over mocht hebben’, kennelijk in verband met de bedoeling deze foto te gebruiken voor publicaties ten nadele van [appellant 2] .
2.17.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat [geïntimeerde] betrokken is geweest bij dan wel zeer bewust heeft meegewerkt aan een lastercampagne ten nadele van [appellant 2] . Dit levert onrechtmatig handelen op jegens [appellant 2] in de zin van artikel 6:162 BW. Het aanbod van [geïntimeerde] tot het leveren van bewijs van de stelling dat zij niets te maken heeft met de onthulling in Quote wordt daarom gepasseerd.
2.18.
Zoals [appellant 2] in de punten 5.5 - 5.10 van de inleidende dagvaarding heeft uiteengezet, is het aannemelijk dat hij schade heeft geleden door het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Zo heeft [appellant 2] gesteld – en heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist - dat zijn reputatie is beschadigd en zijn zakelijk leven grotendeels is ontwricht als gevolg van de lastercampagne en dat dit heeft geleid tot gederfde winst. Ook heeft hij onbetwist gesteld dat hij significante kosten heeft moeten maken voor het bestrijden van de lastercampagne en het zoveel mogelijk beperken van de schadelijke gevolgen daarvan. Tot slot heeft hij ook onbetwist gesteld dat hij immateriële schade heeft geleden, waaronder de aantasting van zijn eer en goede naam. De mogelijkheid dat [appellant 2] schade heeft geleden als gevolg van de lastercampagne, is dan ook evident aanwezig.
2.19.
De vorderingen van [appellant 2] strekkende tot een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en tot vergoeding van de door [appellant 2] geleden schade, zullen worden toegewezen. Nu het partijdebat nog niet is gevoerd over de (hoogte van de) door [appellanten] geleden schade, is het hof van oordeel dat dit in de schadestaatprocedure kan en dient plaats te vinden en dat er geen ruimte is om vooruitlopend daarop een ‘naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding’ toe te wijzen.
De tegenvordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het conservatoir bewijsbeslag
2.20.
Aangezien het conservatoir bewijsbeslag inmiddels is uitgewonnen, is dit van rechtswege komen te vervallen en heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij een beslissing op deze tegenvordering.
Proceskosten in eerste aanleg, kosten van het conservatoire verhaalsbeslag en kosten van het conservatoire bewijsbeslag
2.21.
ATRH heeft in de hoofdzaak nog gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de door ATRH gemaakte beslagkosten inzake de conservatoire verhaalsbeslagen. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en alle proceskosten tussen partijen gecompenseerd (zie rov. 5.27 van het bestreden eindvonnis). Met grief V in principaal appel hebben [appellanten] deze beslissing terecht aangevochten. Aangezien [geïntimeerde] in hoger beroep alsnog in het ongelijk wordt gesteld, komen de kosten van de procedure in eerste aanleg, waaronder de kosten inzake de conservatoire verhaalsbeslagen, alsnog voor haar rekening. Anders dan door [geïntimeerde] betoogd hebben [appellanten] deze kosten wel voldoende onderbouwd in productie 29 van de inleidende dagvaarding. Grief II in incidenteel appel van [geïntimeerde] , die eveneens betrekking heeft op de proceskosten, heeft daarom geen succes.
2.22.
Met grief V in principaal appel komen [appellanten] ook nog op tegen de beslissing van de rechtbank waarbij zij de vordering van [appellanten] in het incident strekkende tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het conservatoire bewijsbeslag, heeft afgewezen. In het tussenarrest heeft het hof de beslissing over deze vordering aangehouden. Dit onderdeel van grief V in principaal appel slaagt gedeeltelijk, namelijk voor zover deze vordering is ingediend door
[appellant 2]: bij het tussenarrest heeft het hof immers de incidentele vordering tot inzage van [appellant 2] voor een groot deel toegewezen, waarmee de noodzaak voor het conservatoire bewijsbeslag is gebleken. Dit brengt met zich dat de vordering van [appellant 2] tot veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het conservatoire bewijsbeslag voor toewijzing in aanmerking komt. Anders dan door [geïntimeerde] betoogd, heeft [appellanten] deze kosten wel voldoende onderbouwd in productie 30 bij de inleidende dagvaarding. Voor zover deze vordering ook was ingediend door
ATRHheeft de rechtbank deze terecht afgewezen: de incidentele vordering tot inzage van ATRH was immers ook terecht afgewezen (zie 3.10 van het tussenarrest).
Tot slot
2.23.
[geïntimeerde] heeft geen bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst leiden.
2.24.
De slotsom is dat de grieven van [appellanten] slagen en die van [geïntimeerde] falen. Het hof zal het bestreden eindvonnis op na te melden wijze vernietigen en de vorderingen van ATRH respectievelijk [appellant 2] (gedeeltelijk respectievelijk geheel) alsnog toewijzen. [geïntimeerde] zal daarnaast worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, waaronder ook de kosten van het conservatoire verhaals- respectievelijk bewijsbeslag, alsmede tot terugbetaling van hetgeen [appellanten] krachtens het bestreden tussenvonnis aan [geïntimeerde] hebben betaald.

3.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het bestreden
eindvonnisvoor het overige (onderdeel 7.3 was reeds vernietigd bij het tussenarrest van dit hof van 14 februari 2023);
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 300.000,-- aan ATRH, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant 2] ;
veroordeelt [geïntimeerde] tot vergoeding van de door [appellant 2] geleden schade op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het bestreden tussenvonnis aan [geïntimeerde] hebben voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling (door [appellanten] ) tot de datum van algehele terugbetaling (door [geïntimeerde] );
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, de beslagkosten daaronder begrepen, in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] begroot op € 4.111,83 aan verschotten en € 12.856,-- aan salaris, en in hoger beroep (in de hoofdzaak) aan de zijde van [appellanten] begroot op€ 5.695,91 aan verschotten en € 19.822,50 aan salaris;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, M.L.D. Akkaya en C.A. H. M. ten Dam, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.