ECLI:NL:GHAMS:2024:1580

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.319.981/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige behandeling van zienswijze door gemeente en het ontbreken van causaal verband met schade

In deze zaak gaat het om de vraag of de gemeente Amsterdam onrechtmatig heeft gehandeld door een zienswijze in behandeling te nemen die volgens de appellanten te laat was ingediend. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben in hoger beroep de gemeente aangeklaagd voor de schade die zij zouden hebben geleden als gevolg van deze onrechtmatige daad. Het hof oordeelt dat, zelfs als de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld, er geen causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige daad en de schade die de appellanten hebben geleden. De zaak is ontstaan uit een koopovereenkomst en een aannemingsovereenkomst voor een appartement, waarbij de opschortende voorwaarde niet is vervuld omdat de omgevingsvergunning niet tijdig onherroepelijk is geworden. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. De appellanten hebben onvoldoende bewijs geleverd dat de schade niet zou zijn ontstaan als de zienswijze niet in behandeling was genomen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.319.981/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/710964 / HA ZA 21-1059
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 juni 2024
inzake

1.[appellant 1] ,2. [appellant 2] ,

beiden wonende te [plaats 1] ,
appellanten tevens (voorwaardelijk) incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. J.R. Duin te Hoorn,
tegen
GEMEENTE AMSTERDAM,
zetelend te Amsterdam,
geïntimeerde tevens (voorwaardelijk) incidenteel appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant 1] en [appellant 2] en samen (in meervoud) [appellant 2] genoemd. Geïntimeerde wordt hierna aangeduid als de gemeente.

1.1. De zaak in het [naam 6]

[appellant 2] stellen dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door een zienswijze in behandeling te nemen die volgens hen te laat was ingediend.
Het hof komt tot het oordeel dat - indien ervan uit zou worden gegaan dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld - het causale verband tussen de onrechtmatige daad en de schade ontbreekt.

2.2. Het geding in hoger beroep

[appellant 2] zijn bij dagvaarding van 31 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis in verzet van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 3 augustus 2022, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen de gemeente als opposante en [appellant 2] als geopposeerden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel en voorwaardelijk incidenteel appel;
- memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 31 januari 2024 mondeling toegelicht. [appellant 2] werden bij deze gelegenheid bijgestaan door mr. Duin voornoemd en de gemeente door mr. J. Liauw-A-Joe, advocaat te Amsterdam. Beiden hebben zich bediend van spreekaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant 2] hebben in het principale appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de kosten waaronder de nakosten en met veroordeling van de gemeente tot terugbetaling aan [appellant 2] van hetgeen zij hebben betaald ter uitvoering van het vonnis, met wettelijke rente.
De gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis in het principale appel.
In het (voorwaardelijk) incidentele appel heeft de gemeente geconcludeerd dat het hof opnieuw recht zal doen met in achtneming van de incidentele grieven gericht tegen respectievelijk de rechtsoverwegingen 4.10 tot en met 4.12 en 4.31 van het bestreden vonnis.
[appellant 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van de grieven in het incidenteel en het voorwaardelijk incidentele appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen deze feiten op het volgende neer.
3.1
[appellant 1] en [appellant 2] zijn op 28 januari 2016 een koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) aangegaan met Stichting de Alliantie (hierna: de Alliantie) en een aannemingsovereenkomst (hierna: de aannemingsovereenkomst) met Hurks Bouw Almere B.V. (hierna: Hurks) voor een appartement in het project [Project] (hierna: het project). Dit betrof een nog te bouwen appartementencomplex aan de [Straat] in [plaats 2] . De koopsom van het appartement bedroeg € 109.128,78 en de aanneemsom € 102.371,22.
3.2
De aannemingsovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Opschortende voorwaarden
Artikel 15
1. Deze aannemingsovereenkomst is voorts aangegaan onder de opschortende voorwaarden dat binnen9maanden na ondertekening door de Verkrijgerhof: [appellant 2] ]
van deze overeenkomst:
a. Voor het project, waarvan het (…) appartement deel uitmaakt, de vereiste omgevingsvergunning is afgegeven, formele rechtskracht heeft verkregen en derhalve niet meer vernietigd kan worden;
(…)
3. (…) Indien en zodra de Ondernemerhof: Hurks]
vermoedt dat één of meerdere van de in lid 1 van dit artikel genoemde opschortende voorwaarden niet zal/zullen zijn vervuld binnen de daartoe gestelde termijn, heeft de Ondernemer het recht de Verkrijger vóór afloop van de in lid 1 van dit artikel bedoelde termijn schriftelijk (…) het verzoek tot verlenging van maximaal3maanden te doen. De Verkrijger zal alsdan vóór afloop van de meergenoemde termijn, indien zulks door Verkrijger is gewenst, het verzoek tot verlenging ondertekenen en aan de Ondernemer (…) retourneren. Wanneer het verzoek tot verlening ná de in lid 1 van dit artikel genoemde termijn, door de Verkrijger wordt getekend, heeft dat geen enkele waarde. Alsdan wordt geacht dat de onderhavige overeenkomst niet tot stand is gekomen. (…)”
Op grond van artikel 9 van de koopovereenkomst wordt deze aangegaan onder dezelfde opschortende voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de aannemingsovereenkomst.
3.3
De overeengekomen termijn van negen maanden is nadien verlengd met drie maanden, zodat deze opschortende voorwaarde uiterlijk op 28 januari 2017 moest zijn vervuld.
3.4
De Alliantie had in juni 2015 een omgevingsvergunning voor het project aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college) heeft via publicatie in de Staatscourant op 9 december 2015 kenbaar gemaakt voornemens te zijn een omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft het ontwerpbesluit met ingang van 10 december 2015 ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen een zienswijze kon worden ingediend, eindigde op 20 januari 2016.
3.5
Tegen het ontwerpbesluit is één zienswijze ingediend. Dat is gedaan namens [naam 1] en [naam 2] als directeuren van [naam 4] Applicatie en Beschermtechniek B.V. en namens [naam 3] als directeur van [naam 4] Vastgoed en Beleggingen B.V. (hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [naam 4] ). De zienswijze van [naam 4] is gedateerd 18 januari 2016.
3.6
Op 19 januari 2016 heeft tussen [naam 1] en [naam 5] (hierna: [naam 5] ), een medewerker van de afdeling vergunningen/team bouw van de gemeente van wie [naam 4] eerder de stukken behorend bij het ontwerpbesluit had ontvangen, de navolgende e-mailwisseling plaatsgevonden.
- Om 13:37 uur schrijft [naam 1] aan [naam 5] :
“(…) Vandaag hebben jullie per aangetekende post onze zienswijze op onderstaande vergunningen ontvangen. Wij willen mededelen dat deze in samenspraak met de Koninklijke Metaalunie is opgesteld. (…) vanwege tijdsdruk lukte het niet meer om de Metaalunie te machtigen. Vandaar dat deze brief vanuit [naam 4] is verstuurd. Dit ter info. (…)”
-
Om 15:50 uur schrijft [naam 5] aan [naam 1] :
“(…) Dank voor deze informatie.Ik kan natuurlijk wachten op (een digitale kopie van) het origineel, maar vroeg mij af of u mij nu al een (gescande) kopie van de zienswijze kunt toesturen? (…)”
- Om 16:18 uur schrijft [naam 1] aan [naam 5] :
“(…) Mijn scanner is kapot. Het lukt mij dus niet om de zienswijze te scannen. Track and trace van Post NL gaf aan dat de zienswijze vanochtend door de heer [naam 6] in ontvangst is genomen. (…)”
3.7
Bovenaan de zienswijze van [naam 4] is door de gemeente na ontvangst daarvan genoteerd: “nr: 78454 Ontvangen: 21 januari 2016”.
3.8
Bij brief van 21 januari 2016 heeft het college aan [naam 4] bevestigd dat de zienswijze op 21 januari 2016 is binnengekomen.
3.9
Na (inhoudelijke) behandeling van de zienswijze van [naam 4] heeft het college op 20 december 2016 een omgevingsvergunning verleend voor het project, dat wil zeggen voor het oprichten van 37 koopwoningen.
3.1
Tegen het besluit tot vergunningverlening heeft [naam 4] beroep ingesteld bij de bestuursrechter van de rechtbank Amsterdam. [appellant 2] hebben zich, samen met andere beoogde kopers, in die procedure gemeld als derde-belanghebbenden. In de bestuursrechtelijke procedure is onder meer aan de orde gekomen of de beoogde kopers als derde-belanghebbende zijn aan te merken. De bestuursrechter heeft in een viertal samenhangende zaken, waaronder het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning voor het project, op 16 mei 2017 een regiezitting gehouden en op 6 februari 2018 een inhoudelijke mondelinge behandeling.
3.11
Tijdens de regiezitting van 16 mei 2017 is onder meer de vraag besproken of de zienswijze van [naam 4] tijdig is ingediend. De zittingsaantekeningen van de griffier van de regiezitting op 16 mei 2017 vermelden onder meer het volgende:
“(…)Vo[hof: voorzitter]
: Tijdigheid zienswijze. Productie 3, een emailwisseling tussen de heer [naam 4] en de heer [naam 5] , track and trace geeft aan dat zienswijze op 19 januari in ontvangst is genomen.[naam 1] : heb print screen van track and trace.(…)[naam 7][hof: gemachtigde namens de gemeente]
: Mailtje over scan, maar is al afgegeven, systeem track and trace, van bodes postkamer, op de 19e binnengekomen. Pas op de 21e ingeboekt, zegt niet zoveel. Speurtocht gedaan naar envelop, maar kon ik niet vinden. Uit e-mail blijkt tijdig binnengekomen.[naam 1] : komt naar voren en overlegt track and trace. Aangetekend verzonden.Bode maakt kopieën.Vo: getekend door [naam 6] in de ochtend. Kan alleen niet zien welke brief het is. 3s nummer op envelop waarschijnlijk. In ieder geval een onderbouwing van de e-mail.[naam 1] : stuur niet elke dag een brief naar de gemeente.[naam 7] : Post die op de 20e binnenkomt, volgende dag ingeboekt is wel gebruikelijk.Knol[hof: oudste rechter]
: Geen aanleiding voor twijfels over tijdigheid dus?[naam 7] : Nee, betreffende collega wist van 19 januari, dat het toen binnen was gekomen, geen reden voor twijfel. Ben er zelf nog achteraan gegaan. Enige manier waarop het te laat zou zijn geweest, had het niet met post moeten komen, op ochtend zelf in brievenbusje gestopt, of in de hal aangegeven bij balie. Dan krijg je kopie voorblad met ontvangststempel. Niet het geval. Het gebeurt vaak dat poststuk pas op de dag erna ingeboekt.[naam 8][hof: gemachtigde van de gemeente]
: In aanvulling daarop, postregistratie werkt zo, verzamelt bij centrale locatie, moment ontvangst en inboeking zit tijd tussen. Stadskantoor in ontvangst en pas ontvangstbericht op 21e ingekomen, vandaar.(…)Vo: rechtbank gaat er een beslissing over nemen. (…)”
3.12
Op de zitting van 6 februari 2018 heeft de bestuursrechter beslist dat de beoogde kopers, onder wie [appellant 2] , geen rechtstreeks belang hebben bij het besluit over de omgevingsvergunning. De bestuursrechter heeft hen daarom niet langer aangemerkt als derde-belanghebbenden. Daardoor mochten zij niet langer deelnemen aan de procedure over de omgevingsvergunning.
3.13
Op 15 maart 2018 heeft de bestuursrechter uitspraak gedaan. In die uitspraak is het beroep van [naam 4] inhoudelijk beoordeeld. De bestuursrechter heeft het beroep van [naam 4] gegrond verklaard, het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor het project vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Vervolgens heeft [naam 4] tegen de uitspraak van de bestuursrechter hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van 19 september 2018 is het hoger beroep van [naam 4] nietontvankelijk verklaard. Als motivering is daarvoor gegeven dat [naam 4] – vanwege het inmiddels gewijzigde bestemmingsplan – met het ingestelde hoger beroep het door hem gewenste resultaat niet meer kon bereiken en er ook overigens geen belang meer bestond bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden van het hoger beroep.
3.14
De omgevingsvergunning voor het project is niet uiterlijk op 28 januari 2017 onherroepelijk geworden. De opschortende voorwaarde waaronder zowel de koopovereenkomst tussen [appellant 2] en de Alliantie als de aannemingsovereenkomst tussen [appellant 2] en Hurks was aangegaan, is daarmee niet vervuld. Daardoor zijn de koopovereenkomst en de aannemingsovereenkomst niet tot stand gekomen.
3.15
Op 13 december 2019 hebben [appellant 2] van de Alliantie het aanbod gekregen om het appartement te kopen tegen een (inmiddels hoger) bedrag van € 335.000,-. [appellant 2] hebben van dit aanbod geen gebruik gemaakt omdat zij dit bedrag niet konden betalen.
3.16
Op 25 maart 2021 heeft de advocaat van [appellant 2] een aansprakelijkstelling aan de gemeente gestuurd. In die brief staat dat de gemeente ten onrechte de zienswijze van [naam 4] in behandeling heeft genomen en dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade van [appellant 2] die daarvan het gevolg is.
3.17
De verzekeraar van de gemeente heeft bij brief van 7 oktober 2021 aansprakelijkheid van de hand gewezen.

4.Beoordeling

4.1
[appellant 2] vorderen dat:
I voor recht zal worden verklaard dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant 2] door de zienswijze van [naam 4] in behandeling te nemen;
II voor recht zal worden verklaard dat de gemeente aansprakelijk is voor de door [appellant 2] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de gemeente;
III de gemeente zal worden veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant 2] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente.
[appellant 2] hebben hieraan ten grondslag gelegd dat zij schade hebben geleden doordat de gemeente ten onrechte de zienswijze van [naam 4] in behandeling heeft genomen terwijl deze te laat was ingediend. Door deze zienswijze in behandeling te nemen heeft de gemeente in strijd gehandeld met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook is deze handelswijze niet in lijn met wat van een redelijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht. Als gevolg van dit handelen is de opschortende voorwaarde uit de koop- en aannemingsovereenkomst niet ingetreden en zijn die overeenkomsten niet tot stand gekomen voor de destijds overeengekomen prijs.
4.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, na vernietiging van het verstekvonnis, de vorderingen van [appellant 2] afgewezen. Verder zijn [appellant 2] grotendeels belast met de proceskosten.
4.3 [appellant 2] komen met vier grieven op tegen deze beslissing. In het incidenteel appel formuleert de gemeente één grief, evenals in het voorwaardelijk incidenteel appel.
4.4 Met
grief 2bestrijden [appellant 2] het oordeel van de rechtbank dat het voor aansprakelijkheid vereiste conditio sino qua non verband ontbreekt. Het hof zal eerst deze grief beoordelen. Daarbij gaat het hof uit van de veronderstelling dat de zienswijze te laat is ingediend en dat de gemeente onrechtmatig jegens [appellant 2] heeft gehandeld door de zienswijze in behandeling te nemen en een mede daarop gebaseerd besluit te nemen.
4.5
Op grond van artikel 6:162 BW bestaat er een plicht tot schadevergoeding indien er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige daad en de geleden schade. De situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven moeten met elkaar worden vergeleken. Als de schade ook zonder de onrechtmatige daad zou zijn ontstaan, ontbreekt het causale verband.
4.6
In de hypothetische situatie zou [naam 4] zijn zienswijze hebben ingediend zoals hij dat heeft gedaan, maar zou de gemeente de zienswijze als te laat ingediend buiten behandeling hebben gesteld. De vraag die moet worden beantwoord is of in die situatie, waarin de gemeente de zienswijze
nietin behandeling zou hebben genomen, de omgevingsvergunning uiterlijk op 28 januari 2017 onherroepelijk zou zijn geworden. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en zal dat hieronder toelichten.
4.7
Als de zienswijze buiten behandeling was gelaten zou de omgevingsvergunning uitgaande van de wettelijke beslistermijn uiterlijk op 17 februari 2016 zijn verleend. Op grond van artikel 3:18 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) eindigt de beslistermijn namelijk vier weken na het einde van de zienswijzetermijn (in dit geval: 20 januari 2016). Dit is overigens geen fatale termijn.
[appellant 2] stellen dat het in de lijn der verwachting zou hebben gelegen dat de omgevingsvergunning niet veel later dan de datum waarop de zienswijze uiterlijk had moeten worden ingediend zou zijn verleend. Dit ligt echter niet voor de hand.
Zij verliezen hierbij namelijk uit het oog dat na het einde van de zienswijzetermijn nog een besluitvormingsproces binnen de gemeente moet volgen. Zo zal een ambtelijk collegevoorstel moeten worden opgesteld en aan het college moeten worden voorgelegd. Het is redelijk te veronderstellen dat in dat proces rekening wordt gehouden met de termijn van een week genoemd in artikel 6:9 Awb, waarbinnen nog zienswijzen kunnen worden ontvangen. Een beslistermijn substantieel korter dan vier weken na het einde van de zienswijzetermijn is op grond hiervan onvoldoende realistisch.
De omgevingsvergunning is in de werkelijke situatie dus circa tien maanden later verleend (namelijk op 20 december 2016) dan het geval zou zijn geweest in de hypothetische situatie, waarin de zienswijze niet in behandeling zou zijn genomen (namelijk omstreeks 17 februari 2016).
4.8
Er zijn geen aanknopingspunten dat [naam 4] in de hypothetische situatie (waarin de gemeente de zienswijze van [naam 4] buiten behandeling zou hebben gelaten wegens overschrijding van de termijn) de afgegeven omgevingsvergunning
nietbij de bestuursrechter zou hebben aangevochten en daar geen voet bij stuk zou hebben gehouden. [appellant 2] brengen zelf naar voren (en dit wordt ook door de gemeente bevestigd) dat [naam 4] de plannen van de gemeente in het gebied op diverse wijzen aanvocht. Zij achten het goed mogelijk dat [naam 4] op andere reeds aanhangige en kansrijkere procedures zou hebben ingezet. [appellant 2] heeft dit betoog echter niet (voldoende) nader toegelicht.
4.9
[appellant 2] hebben onvoldoende gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de rechtbank of de Afdeling het beroep sneller zouden hebben behandeld in de hypothetische situatie dan in de werkelijke situatie. Ook in beroep (en hoger beroep) zou [naam 4] zich immers naar redelijke verwachting op het formele standpunt hebben gesteld dat zijn (hoger) beroep ontvankelijk is, bijvoorbeeld door te bepleiten dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, en vervolgens ook alle inhoudelijke stellingen hebben opgevoerd. Gelet op de oordelen van de rechtbank en de Afdeling in de werkelijke situatie, ligt een vereenvoudigde afdoening (artikel 8:54 lid 1 Awb) niet in de rede.
In de hypothetische situatie zou de beroepstermijn inzake de verlening van de omgevingsvergunning omstreeks de eerste week van april 2016 zijn geëindigd (besluit op 17 februari 2016, een week later de bekendmaking, zes weken later de afloop van de beroepstermijn). Vervolgens zou de rechtbank, uitgaande van de uitspraaktermijn ingevolge artikel 1.6 lid 4 Crisis- en herstelwet (oud), omstreeks de eerste week van oktober 2016 uitspraak hebben gedaan. Daarna zou er een hoger beroepstermijn van zes weken volgen, uitkomend medio november 2016. Het hof acht het zeer aannemelijk dat de Afdeling niet binnen na drie maanden na afloop van de hoger beroepstermijn uitspraak zou hebben gedaan en dat de Afdeling in ieder geval pas ná afloop van de termijn van de opschortende voorwaarde (28 januari 2017) zou hebben beslist op het hoger beroep. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat de vergunning eerder onherroepelijk zou zijn geweest in de hypothetische situatie van buiten behandeling stelling van de zienswijze.
4.1
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant 2] tegenover de betwistingen door de gemeente onvoldoende gemotiveerd hebben gesteld dat de door hen geleden schade zich niet zou hebben voorgedaan indien de gemeente de zienswijze van [naam 4] niet in behandeling zou hebben genomen wegens overschrijding van de termijn waarbinnen een zienswijze kon worden ingediend. Dat betekent dat het vereiste causale verband ontbreekt en de vorderingen II en III van [appellant 2] (zoals opgesomd onder 4.1) niet toewijsbaar zijn. Niet gesteld of gebleken is welk belang [appellant 2] hebben bij (de enkele) toewijzing van vordering I (verklaring voor recht) zodat ook die vordering terecht is afgewezen door de rechtbank.
4.11
Hiermee faalt grief 2. De overige grieven in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel appel kunnen, wegens gebrek aan belang, buiten bespreking blijven.
4.12
[appellant 2] hebben geen voldoende concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
4.13
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Nu [appellant 2] in het ongelijk worden gesteld zullen zij de kosten van het geding in hoger beroep moeten dragen.

5.5. Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant 2] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 783,- aan verschotten en € 2.482,- voor salaris;
veroordeelt [appellant 2] in de kosten van het geding in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 1.214,- aan salaris;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.H.M. ten Dam, L. Alwin en A. Snijders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.