In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 29 augustus 2023 was gewezen. De verdachte, geboren in 1998 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak, conform artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd, met dien verstande dat het hof in geval van cassatie de bewijsvoering schriftelijk zal vastleggen. De politierechter had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal had een straf van drie maanden geëist, terwijl de raadsvrouw verzocht om een straf gelijk aan het voorarrest. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen, evenals de recidive van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor vermogensdelicten.
De verdachte had zich schuldig gemaakt aan zakkenrollerij, waarbij hij twee tassen van nietsvermoedende cafébezoekers had weggenomen. Het hof heeft het Amsterdamse Oriëntatiepunt voor zakkenrollen als uitgangspunt genomen bij de strafoplegging. Uiteindelijk heeft het hof besloten om de gevangenisstraf te handhaven op vier maanden, rekening houdend met de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte. De beslissing van het hof is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 januari 2024.