ECLI:NL:GHAMS:2024:1540

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
000818-23 en 000819-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beschikking inzake schadevergoeding na detentie en coronamaatregelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2022. De appellant, geboren in 1987, heeft een verzoek ingediend om een hogere schadevergoeding te ontvangen in verband met de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. Het verzoek omvatte een schadevergoeding van € 9.960,00 voor geleden schade, € 7.500,00 voor loonderving, en € 1.020,00 voor kosten van rechtsbijstand. Het hof heeft de appellant op 15 september 2023 gehoord en op 14 mei 2024 de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant in raadkamer gehoord.

De rechtbank had eerder een forfaitaire vergoeding toegekend, maar het hof oordeelde dat de appellant voldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn vrijheidsbeneming zwaarder was dan voor een gemiddelde verdachte. Het hof heeft de forfaitaire bedragen verhoogd met een factor 1,25 vanwege de posttraumatische stressstoornis (PTSS) die de appellant heeft opgelopen door de detentie. Daarnaast heeft het hof de periode van quarantaine, die de appellant heeft doorgebracht in verband met coronamaatregelen, gelijkgesteld aan het ondergaan van beperkingen in een huis van bewaring, wat leidde tot een hogere vergoeding.

Uiteindelijk heeft het hof de appellant een totale vergoeding toegekend van € 7.975,00 voor de schade door detentie en € 1.020,00 voor de kosten van rechtsbijstand, terwijl het overige verzoek werd afgewezen. De beschikking is ondertekend door de voorzitter en griffier en is uitgesproken tijdens de openbare zitting van het hof.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000818-23 (530 Sv) en 000819-23 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13-728124-19
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 13 september 2022 op het verzoekschrift op de voet van de artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[appellant],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1987,
hierna te noemen: appellant
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. M.L. van Gaalen,
Pieter Braaijweg 85, 1114 AJ te Amsterdam.

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 15 september 2023 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 14 mei 2024 de advocaat-generaal, appellant en zijn advocaat ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals aangevuld in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 9.960,00;
materiële schade, te weten loonderving, die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 7.500,00;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage (€ 680,00) en hoger beroep (€340,00), tezamen ten bedrage van € 1.020,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Het inleidende verzoek is tijdig ingediend.
De rechtbank heeft een forfaitaire vergoeding toegekend voor de schade geleden als gevolg van de ondergane verzekering en een forfaitaire vergoeding voor de kosten voor rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure.
De hoger kosten voor schade geleden als gevolg van de ondergane verzekering zijn afgewezen. De rechtbank heeft daartoe aangevoerd:
“In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen aanleiding om een bijzonder geval aanwezig te achten waarin boven het forfaitaire bedrag uit zou moeten worden gegaan omdat een nadere onderbouwing van de gestelde extra schade ontbreekt. De gestelde inkomstenderving is in het geheel niet onderbouwd. Voor wat betreft de PTSS klachten ligt er alleen een doorwijzing van de huisarts voor klachten passend bij PTSS. Nog daargelaten dat er nog geen diagnose is gesteld, kan ook niet worden vastgesteld in hoeverre de PTSS klachten het gevolg zijn van de detentie.
De rechtbank zal ook het verzoek tot toekenning van een hogere vergoeding vanwege de quarantaine maatregelen afwijzen. Deze maatregel diende in coronatijd ter bescherming van iedereen, verzoeker incluis. De overheid was hiertoe gehouden en de achterliggende reden is van geheel andere aard dan in het geval van de oplegging van beperkingen.”
Het hof overweegt als volgt.
Ad a
Appellant is op 9 juni 2020 in verzekering gesteld. Vervolgens is op 11 juni 2020 de voorlopige hechtenis van appellant bevolen. Appellant is op 22 juli 2020 in vrijheid gesteld.
Appellant heeft verzocht de forfaitaire vergoeding voor de hierboven genoemde detentieschade met factor 2 te verhogen, omdat de appellant PTSS klachten heeft opgelopen door de detentie. Daarnaast wordt verzocht een extra vergoeding toe te kennen van € 30,00 per dag voor de 14 dagen dat de appellant heeft doorgebracht in quarantaine omdat die situatie volgens appellant vergelijkbaar is met het ondergaan van beperkingen.
De raadsman heeft per e-mailbericht van 22 februari 2022 nadere stukken toegezonden aan het hof, waaruit blijkt dat de verzoeker sinds 16 november 2022 onder behandeling is bij Leven & Zorg GGZ en klachten ervaart die zijn ontstaan door de detentieperiode. Volgens de psycholoog passen de door appellant beschreven klachten bij een posttraumatische stressstoornis.
Naar het oordeel van het hof heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrijheidsbeneming voor hem zwaarder is geweest dan voor een gemiddelde verdachte. Het hof ziet in deze omstandigheid aanleiding af te wijken van de forfaitaire bedragen uit de LOVS-oriëntatiepunten en de forfaitaire bedragen met factor 1,25 te vermeerderen.
Ten aanzien van het verzoek de ondergane quarantaine (in verband met de COVID-situatie destijds) gelijk te stellen aan het ondergaan van beperkingen overweegt het hof dat alleen in geval van uitzonderlijke omstandigheden wordt overgegaan tot een hogere vergoeding dan het forfaitaire bedrag. De appellant heeft in verband met de toen geldende coronamaatregelen 14 dagen in quarantaine moeten doorbrengen. Een dergelijke situatie is naar het oordeel van het hof een uitzonderlijke omstandigheid en kan gelijk gesteld worden aan het ondergaan van beperkingen in een huis van bewaring, zodat het hof voor die dagen een hogere vergoeding dan het forfaitaire bedrag billijk acht, namelijk 14 dagen á
€ 130,00 in plaats van € 100,00 per dag.
Zoals hierboven overwogen ziet het hof aanleiding om het totaal te vergoeden bedrag te verhogen met een factor 1,25.
Gronden van billijkheid zijn daarom aanwezig tot toekenning van een vergoeding voor de door verzoeker ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis tot een bedrag van € 5.975,00 bestaande uit 2 dagen in verzekeringstelling à € 130,00 (€ 260,00), 41 dagen verblijf in een huis van bewaring à 100,00 per dag, waarvan 14 in quarantaine à 130,00 per dag, zijnde in totaal 4.780,00, waarbij dit bedrag nog dient te worden verhoogd met een factor 1,25, zijnde in totaal € 5.975,00.
Ad b
Appellant heeft daarnaast verzocht een bedrag van € 7.500,00 toe te kennen wegens geleden materiële schade (inkomstenderving) ten gevolge van het voorarrest. Appellant stelt dat hij zijn werkzaamheden bij Nachtchiller.nl niet heeft kunnen uitoefenen doordat hij in detentie verbleef. Hij verzoekt voor die periode een vergoeding van € 7.500,00, zijn gemiddelde maandsalaris.
Het hof acht aannemelijk dat appellant voorafgaand aan zijn detentie inkomsten heeft genoten en dat als gevolg van die detentie sprake is van inkomstenderving. Appellant heeft getracht een berekening te presenteren van de hoogte van de inkomstenderving. Hoewel niet afdoende is onderbouwd wat precies de gederfde inkomsten zijn geweest, heeft appellant wel aannemelijk gemaakt dát hij inkomsten heeft gederfd en onkosten heeft gemaakt. Gronden van billijkheid zijn daarom aanwezig tot toekenning van een vergoeding ter zake van inkomstenderving ten bedrage van € 2.000,00.
Ad c
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van € 1.020,00.
Nu het hoger beroep gegrond wordt geoordeeld zal het hof bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet had behoren te geschieden.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het verzochte toe.
Kent op de voet van artikel 533 Sv aan appellant een vergoeding toe van € 7.975,00 (zevenduizend negenhonderd en vijfenzeventig euro).
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan appellant een vergoeding toe van € 1.020,00 (duizendtwintig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. A.W.T. Klappe, R.D. van Heffen en A.R.O. Mooy, in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 4 juni 2024.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 8.995,00 op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [tnv] o.v.v. [ovv].
Amsterdam, 4 juni 2024,
mr. A.W.T. Klappe, voorzitter.