ECLI:NL:GHAMS:2024:1499

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
31 mei 2024
Zaaknummer
23-002203-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pogingen tot doodslag en wapenbezit op drukke openbare plaatsen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van drie pogingen tot doodslag en het voorhanden hebben van een enkelloops kogelgeweer op twee verschillende data. De feiten vonden plaats op 16 oktober 2022 in de IJhal van het Centraal Station Amsterdam, waar de verdachte tijdens een vechtpartij met een vuurwapen op [benadeelde 1] schoot, wat resulteerde in ernstig letsel voor zowel [benadeelde 1] als [benadeelde 2]. Een week later, op 23 oktober 2022, schoot de verdachte opnieuw met hetzelfde wapen op [slachtoffer] in Almere, wat leidde tot een dwarslaesie voor het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade handelde. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren en de oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2].

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002203-23
datum uitspraak: 31 mei 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2023 in de strafzaak onder parketnummer 13-268082-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
thans gedetineerd in [detentieadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 7 mei 2024 en 31 mei 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadslieden en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 16 oktober 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [benadeelde 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 16 oktober 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in de buik en/of zij, in elk geval in het lichaam, heeft toegebracht door met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) af te vuren op of in de richting van die [benadeelde 1] ;
1. meer subsidiair
hij op of omstreeks 16 oktober 2022 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [benadeelde 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 16 oktober 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [benadeelde 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. subsidiair
hij op of omstreeks 16 oktober 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in de voet, in elk geval in het lichaam, heeft toegebracht door met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) af te vuren op of in de richting van die [benadeelde 2] ;
2. meer subsidiair
hij op of omstreeks 16 oktober 2022 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [benadeelde 2] terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 16 oktober 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een of meerdere (onbekend gebleven) persoon/personen, te weten voorbijganger(s) in de IJ-hal van het Centraal Station, opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op en/of in de richting van en/of in de nabijheid van die voornoemde persoon/personen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. subsidiair
hij op of omstreeks 16 oktober 2022 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan om een of meerdere (onbekend gebleven) persoon/ personen, te weten voorbijganger(s) in de IJ-hal van het Centraal Station, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van en/of in de nabijheid van die voornoemde persoon/personen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4.
hij op of omstreeks 16 oktober 2022 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie II, onder 3 van de Wet wapens en munitie, te weten een enkelloops kogelgeweer, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad;
5.
hij op of omstreeks 23 oktober 2022 te Almere, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5. subsidiair
hij op of omstreeks 23 oktober 2022 te Almere, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in de buik, in elk geval in het lichaam, heeft toegebracht door met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) af te vuren op of in de richting van die [slachtoffer] ;
5. meer subsidiair
hij op of omstreeks 23 oktober 2022 te Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
6.
hij op of omstreeks 23 oktober 2022 te Almere, althans in Nederland, een wapen van categorie II, onder 3 van de Wet wapens en munitie, te weten een enkelloops kogelgeweer, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof:
  • tot een andere beslissing ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde komt;
  • tot een andere strafoplegging komt;
  • tot een andere beslissing ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] komt.

Inleiding

Gebeurtenissen op 16 oktober 2022 in Amsterdam (feiten 1 t/m 4)
De verdachte was op 16 oktober 2022, samen met [naam 1] en [naam 2] , in de IJhal van het Centraal Station Amsterdam. Blijkens de camerabeelden waren er op dat moment meerdere mensen in de IJhal aanwezig, waaronder – zo is uit het onderzoek gebleken – [benadeelde 1] en twee van zijn vrienden. In de openbare toiletten van de IJhal heeft een conflict plaatsgevonden tussen – in ieder geval – de verdachte, en [benadeelde 1] en zijn twee vrienden, waarna de verdachte en [naam 1] door de toiletjuffrouw zijn weggestuurd.
Enkele minuten na dat conflict is in de IJhal een vechtpartij ontstaan tussen de verdachte en [naam 1] enerzijds en [benadeelde 1] en zijn twee vrienden anderzijds. De verdachte heeft tijdens dit gevecht een vuurwapen gepakt, op [benadeelde 1] gericht en eenmaal op hem geschoten. De kogel is door de rug van [benadeelde 1] gegaan en heeft zijn lichaam via zijn buik verlaten. Vervolgens ging die kogel door de voet van [benadeelde 2] , die op dat moment op een bank achter [benadeelde 1] zat. Als gevolg daarvan hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] fors lichamelijk letsel opgelopen. De verdachte is vervolgens weggerend.
Gebeurtenissen op 23 oktober 2022 in Almere (feiten 5 en 6)
In de nacht van 23 oktober 2022 was de verdachte samen met [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] in Almere. Toen de verdachte en zijn gezelschap in de richting van hun auto liepen, kwam de verdachte [slachtoffer] tegen die op de fiets was. Nadat [slachtoffer] tot stilstand was gekomen, is de verdachte op hem afgelopen en zijn zij in gesprek geraakt.
[naam 1] is vervolgens op de verdachte en [slachtoffer] afgelopen. Voordat [naam 1] zich bij hen voegde, probeerde [slachtoffer] van de verdachte weg te fietsen. Daarop heeft [naam 1] [slachtoffer] vastgepakt. De verdachte is achter [slachtoffer] en [naam 1] aangerend. Het drietal is verderop tot stilstand gekomen, waar [naam 3] zich bij hen voegde.
De verdachte heeft op enig moment een vuurwapen gepakt en daarmee op [slachtoffer] geschoten, waardoor [slachtoffer] onder meer een dwarslaesie heeft opgelopen.

Bewijs

Pogingen doodslag op [benadeelde 1] en [slachtoffer] , en bezit vuurwapen (feiten 1, 5, 4 en 6)
De verdachte heeft bekend dat hij op 16 oktober 2022 in Amsterdam een enkelloops kogelgeweer bij zich heeft gehad en ook dat hij daarmee op [benadeelde 1] heeft geschoten (feiten 1 en 4). De verdachte heeft eveneens bekend dat hij op 23 oktober 2022 in Almere een enkelloops kogelgeweer bij zich heeft gehad en dat hij daarmee op [slachtoffer] heeft geschoten (feiten 5 en 6). De verdediging heeft ten aanzien van deze feiten geen verweren gevoerd die betrekking hebben op het bewijs. Het hof acht – kort gezegd – deze feiten wettig en overtuigend bewezen zoals hierna opgenomen onder het opschrift ‘Bewezenverklaring’. De feiten en omstandigheden waarop deze bewezenverklaringen zijn gegrond, zijn vervat in de bewijsmiddelen die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Poging doodslag op [benadeelde 2] (feit 2)
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 primair tenlastegelegde, omdat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het overlijden van [benadeelde 2] , omdat
i)geen sprake was van een aanmerkelijke kans op zijn overlijden en, zo die er wel was,
ii)de verdachte zich niet bewust is geweest van deze kans en
iii)de verdachte deze kans evenmin heeft aanvaard. Uit het dossier en de camerabeelden volgt immers ontegenzeggelijk dat de verdachte van een zeer korte afstand op [benadeelde 1] heeft geschoten, waarbij nagenoeg zeker was dat [benadeelde 1] zou worden geraakt. Bovendien dient, gelet op de wijze waarop is geschoten, te worden geconcludeerd dat de kogel naar beneden was gericht. Het schieten in de richting van benen brengt volgens vaste jurisprudentie geen aanmerkelijke kans op de dood met zich.
Het hof oordeelt als volgt.
Opzet op een bepaald gevolg – zoals in deze zaak de dood – is ook aanwezig als de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood. Anders gezegd: als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door zijn gedraging zou overlijden. Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het schieten vond plaats tijdens een zaterdagnacht (zondag 16 oktober rond 00.30 uur) in een stationshal van Amsterdam CS, waar veel personen aanwezig waren (de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook verklaard publiek in de IJhal te hebben gezien). Uit de bewijsmiddelen volgt dat [benadeelde 2] ten tijde van het schieten op [benadeelde 1] zich in een min of meer rechte lijn (bezien vanuit de positie van de verdachte op het moment dat die schoot) achter en op een zeer korte afstand van [benadeelde 1] bevond. Met andere woorden; [benadeelde 2] bevond zich op dat moment in het directe schootsveld van het vuurwapen en pal achter het ‘doelwit’. Dit wordt ook bevestigd doordat [benadeelde 2] in de voet is getroffen door de kogel die het lichaam van – de rennende – [benadeelde 1] in zijn rug is binnengedrongen en ter hoogte van zijn buik heeft verlaten. [benadeelde 2] zat op dat moment waardoor de afstand tussen zijn voet en vitale lichaamsdelen gering was. Tijdens het schieten waren zowel de verdachte als [benadeelde 1] in beweging. Het hof acht, gelet op al deze omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, de aanmerkelijke kans aanwezig dat (ook) [benadeelde 2] door het schot dodelijk zou worden getroffen, al dan niet nadat de kogel eerst [benadeelde 1] had geraakt.
Het voorgaande maakt naar het oordeel van het hof ook dat de verdachte – naar de uiterlijke verschijningsvormen van zijn handelen – deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Het hof overweegt voorts dat de omstandigheid dat het schot vanaf de vuurmond richting het doelwit naar beneden was gericht, onder de omstandigheden die hiervoor al zijn beschreven, geenszins in de weg staat aan de conclusie dat er een aanmerkelijke kans was en dat de verdachte deze kans bewust heeft aanvaard.
Het hof is concluderend van oordeel dat de verdachte met zijn gedragingen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat (ook) [benadeelde 2] ten gevolge van zijn handelen zou komen te overlijden en dat hij aldus voorwaardelijk opzet heeft gehad op diens dood. Het hof acht het onder 2 primair tenlastegelegde daarom wettig en overtuigend bewezen.

Vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde

Uit de camerabeelden is op te maken dat de verdachte, direct na het trekken van het vuurwapen, in de richting van [benadeelde 1] is gelopen. De verdachte heeft het wapen vervolgens op [benadeelde 1] gericht en van een zeer korte afstand op hem geschoten, terwijl [benadeelde 2] zich in het schootsveld bevond. Dat zich ook anderen in het schootsveld bevonden, is niet gebleken. De verdachte heeft bovendien slechts éénmaal geschoten. Het hof ziet onder die omstandigheden geen aanmerkelijke kans op de dood van of zwaar lichamelijk letsel aan andere voorbijgangers in de IJhal van het Centraal Station.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 primair en 3 subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 4, 5 primair en 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op 16 oktober 2022 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op [benadeelde 1] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. primair
hij op 16 oktober 2022 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd in de richting van die [benadeelde 2] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4.
hij op 16 oktober 2022 te Amsterdam, een wapen van categorie II, onder 3 van de Wet wapens en munitie, te weten een enkelloops kogelgeweer, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, voorhanden heeft gehad;
5. primair
hij op 23 oktober 2022 te Almere, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
6.
hij op 23 oktober 2022 te Almere, een wapen van categorie II, onder 3 van de Wet wapens en munitie, te weten een enkelloops kogelgeweer, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 primair, 2 primair, 4, 5 primair en 6 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2 primair, 4, 5 primair en 6 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair, 2 primair en 5 primair bewezenverklaarde levert op:
telkens:
poging tot doodslag.
Het onder 4 en 6 bewezenverklaarde levert op:
telkens:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.

Strafbaarheid van de verdachte

Ten aanzien van het onder 2 primair, 4 en 6 bewezenverklaarde
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2 primair, 4 en 6 bewezenverklaarde uitsluit.
Ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt en daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Er was sprake van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte, nu hij van verschillende kanten door meerdere personen werd belaagd. Daarmee is een situatie ontstaan waarbinnen de verdachte zich mocht verdedigen. Hij kon zich niet aan de situatie onttrekken, nu hij na een achteruitlopende beweging alsnog werd belaagd. De verdachte heeft twee seconden voordat [benadeelde 1] door een kogel werd getroffen, het wilsbesluit genomen zich te verdedigen, oftewel; op het moment dat de aanval jegens hem in volle gang was. Het vervolgens pakken van het wapen en het daadwerkelijke schieten betreft één vloeiende beweging als gevolg van één wilsbesluit.
Het vuurwapen als verdedigingsmiddel was in beginsel niet disproportioneel, nu de verdachte door een overtal werd belaagd en (meende dat) hij in zijn bovenlichaam werd gestoken door [benadeelde 1] . Ten gevolge daarvan raakte de verdachte in blinde paniek en handelde hij, instinctief en zonder na te denken, uit angst. Zijn handelen vindt grondslag in de hevige gemoedsbeweging, namelijk de doodsangst van de verdachte als gevolg van het (veronderstelde) steken.
De verdediging heeft subsidiair een beroep op putatief noodweerexces gedaan. De verdachte kon en mocht redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij zich verontschuldigbaar het dreigende gevaar (de aanwezigheid van een scherp voorwerp in de hand van [benadeelde 1] ) heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Noodweer en noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet sprake zijn van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijk aanranding van eigen of andermans lijf, de eerbaarheid of een goed. Dat betekent dat gedragingen die naar hun aard als aanvallend dienen te worden beschouwd, niet als grondslag voor een geslaagd beroep op noodweer kunnen dienen. Het hof meent dat de gedragingen van de verdachte noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als verdedigend. Het handelen van de verdachte moet – naar de kern bezien – als aanvallend worden beschouwd, namelijk gericht op de confrontatie en deelneming aan de vechtpartij. Het hof komt tot die conclusie op basis van het volgende.
De verdachte was samen met [naam 1] en [naam 2] in de IJhal van het Centraal Station Amsterdam. In de openbare toiletten van het treinstation heeft een conflict plaatsgevonden waarbij de verdachte enerzijds, en [benadeelde 1] en zijn twee vrienden anderzijds waren betrokken. De toiletruimte is door een glazen wand gescheiden van de stationshal. Op de camerabeelden “IJhal D thv [restaurant] ” (hierna: de camerabeelden) is te zien dat [naam 1] (meerkleurige jas, petje op) rond 1.26 de toiletruimte binnenstapt en zich bij de verdachte voegt, waar ook een aantal andere personen staat. Na enige tijd verlaat [naam 1] als eerste de WC-ruimte en loopt hij daarvan weg. De verdachte verlaat de toiletruimte ook, maar blijft in eerste instantie voor de ruimte (in de IJhal) staan en zoekt en vindt contact met (een) perso(o)n(en) die aan de andere kant van de glazen wand staan. [naam 1] is ondertussen weer bij hem komen staan. De verdachte heeft vervolgens in/bij de toegang – kennelijk – een discussie met een persoon (vermoedelijk de toiletjuffrouw, waarover de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij hem had gezegd weg te gaan en die dreigde de politie te bellen). Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte, [naam 1] en [naam 2] zich vervolgens nog enige tijd in de IJhal ter hoogte van de toiletruimte hebben opgehouden. Op enig moment zijn [naam 2] en de verdachte – onderwijl een sigaret opstekend – weggelopen, in de richting van de uitgang van het treinstation (taxistandplaats). [naam 1] is nabij de toiletten blijven staan.
De verdachte heeft verklaard dat hij in de veronderstelling was dat [naam 1] hen toen volgde, maar hij heeft niet achterom gekeken of dat daadwerkelijk zo was. Het hof acht deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Gebleken is immers dat [naam 1] , nadat de verdachte al rokend richting de uitgang is gelopen, gedurende ruim twee minuten vóór dan wel nabij de toiletruimte is blijven staan tot [benadeelde 1] en zijn vrienden deze verlieten, en daarbij vanaf zijn positie meermalen een wenkend gebaar heeft gemaakt in de richting van de uitgang, in de richting dus van de verdachte (camerabeelden 05:00, 05:40 en 05:54).
In de tijd dat [naam 1] buiten de toiletruimte stond, maakte de toiletjuffrouw contact met [naam 1] en heeft daarbij gebaren gemaakt, kennelijk om hem te manen weg te gaan (05:09 en 05:30). [naam 1] heeft daarop enkele stappen in de richting van de uitgang gezet, weg van het zicht van de toiletjuffrouw, maar is desondanks al die tijd in de buurt van de toiletruimte gebleven en even later zelfs in de richting van de ingang van de toiletruimte teruggelopen, waar hij door de glazen wand naar de twee vrienden van [benadeelde 1] keek.
Verder komt uit de camerabeelden naar voren dat [naam 1] op de twee vrienden van [benadeelde 1] is afgestapt, onmiddellijk nadat zij de toiletruimte hebben verlaten en dat hij onderwijl (arm)gebaren naar hen maakte. Daaropvolgend heeft een ‘confrontatie’ tussen [naam 1] en de twee vrienden van [benadeelde 1] plaatsgevonden, welke confrontatie op dat moment nog zonder duidelijk (fysiek) geweld was. De verdachte is enkele seconden na het begin van deze confrontatie in beeld verschenen en op de drie personen afgestapt. Tijdens het lopen heeft hij zijn handen voor zijn lichaam, ter hoogte van zijn buik. De verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen op dat moment in zijn tasje had, dat hij voor zijn buik droeg.
De verdachte heeft verder verklaard dat hij [naam 1] bij het tweetal wilde weghalen. Het hof acht deze lezing niet aannemelijk, nu uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte onmiddellijk heel dicht op een van de vrienden van [benadeelde 1] – door [benadeelde 1] “ [naam 5] ” genoemd – is gaan staan en zich in die zin opnieuw heeft aangesloten bij de confrontatie. Bovendien is uit de beelden in het geheel niet gebleken dat de verdachte aanstalten heeft gemaakt [naam 1] daadwerkelijk weg te halen.
Terwijl de verdachte dicht op “ [naam 5] ” stond en zijn handen ter hoogte van zijn buik hield, heeft [naam 1] “ [naam 5] ” een klap gegeven. Enkele seconden na deze klap loopt [naam 1] opnieuw op “ [naam 5] ” af en geeft hem een tweede klap. Al die tijd is de verdachte zeer dichtbij “ [naam 5] ” blijven staan en hield hij zijn handen ter hoogte van zijn buik. Uit de beelden is niet gebleken dat de verdachte tussen de eerste en tweede klap van [naam 1] heeft geprobeerd om [naam 1] weg te halen of tegen te houden. Sterker nog: na de eerste klap wijkt [naam 1] enigszins weg van “ [naam 5] ” terwijl de verdachte pal naast “ [naam 5] ” blijft staan.
Nadat [naam 1] tweemaal had uitgehaald in de richting van “ [naam 5] ”, is een verdere vechtpartij ontstaan tussen de verdachte en [naam 1] enerzijds, en [benadeelde 1] en diens twee vrienden anderzijds. Vanuit beide kampen is geweld uitgeoefend, bestaande uit slaande en schoppende bewegingen. Ook tijdens het gevecht heeft de verdachte zijn handen vrijwel steeds ter hoogte van zijn buik, waar het tasje met het vuurwapen zich bevond. Op enig moment tijdens het gevecht trok de verdachte zijn wapen uit zijn tas. [benadeelde 1] en “ [naam 5] ”, die zich op dat moment beiden vóór de verdachte bevonden, renden van de verdachte weg. De verdachte heeft [benadeelde 1] tenminste vier (snelle) stappen achtervolgd, richtte het geweer op hem en vuurde een kogel op hem af. Tijdens het richten en het schieten bevonden de verdachte en [benadeelde 1] zich op een korte afstand van elkaar. De wegrennende [benadeelde 1] is door de kogel in zijn rug geraakt.
Samengevat komt het hof op grond van het voorgaande tot de volgende vaststellingen. De aanleiding voor de vechtpartij en het schieten ligt in een confrontatie die de verdachte in de toiletruimte heeft gehad met [benadeelde 1] en zijn twee vrienden. Op enig moment heeft ook [naam 1] zich met die confrontatie bemoeid. Ondanks dat de toiletjuffrouw had gezegd weg te gaan en dreigde de politie bellen heeft [naam 1] net buiten de toiletruimte de vrienden van [benadeelde 1] opgewacht. De verdachte bevond zich op dat moment iets verderop. Tijdens dat wachten maakt [naam 1] meermalen wenkende bewegingen richting de verdachte. Op het moment dat voornoemde vrienden naar buiten kwamen zocht [naam 1] direct de confrontatie met hen, en voegde de verdachte – die de gang van zaken kennelijk in de gaten had gehouden – zich bij hen. Hij is daarbij zeer dicht op een van de vrienden van [benadeelde 1] gaan staan en is dat blijven doen nadat [naam 1] deze man (“ [naam 5] ”) voor de eerste maal heeft geslagen en totdat [naam 1] voor de tweede keer uithaalde. Tijdens de daarop volgende vechtpartij heeft de verdachte zijn wapen gepakt, dat hij al voortdurend onder handbereik had nadat hij naar [naam 1] was teruggelopen. Op het moment dat (onder meer) [benadeelde 1] wegrende, heeft de verdachte hem enkele stappen achtervolgd, zijn wapen op hem gericht en hem van zeer dichtbij in de rug geschoten.
Gelet op deze gang van zaken, waaronder in het bijzonder de omstandigheid dat de verdachte na een eerste aanvaring in de toiletruimte de confrontatie (vervolgens samen met [naam 1] ) is blijven zoeken, en de omstandigheid dat de verdachte de wegrennende [benadeelde 1] heeft achtervolgd – kennelijk – teneinde hem te kunnen neerschieten, kunnen de handelingen van de verdachte, gelet op de kennelijke bedoeling en de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedrag, niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen. Zijn handelingen moeten – naar de kern bezien – als aanvallend worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden kan een beroep op noodweer niet slagen. Om deze redenen slaagt het beroep op noodweerexces evenmin. Hetzelfde geldt voor het beroep op putatief noodweerexces.
Conclusie
Het beroep van de verdediging op de hiervoor genoemde strafuitsluitingsgronden wordt verworpen. Ook daarnaast is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.
Ten aanzien van het onder 5 primair bewezenverklaarde
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op (putatief) noodweerexces toekomt en daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ter terechtzitting heeft de verdediging expliciet kenbaar gemaakt dat het gevoerde verweer is beperkt tot (putatief) noodweerexces en dat
nietook een beroep op noodweer wordt gedaan. Zes weken vóór 23 oktober 2022 heeft een incident tussen onder meer de verdachte en [slachtoffer] plaatsgevonden, waarbij een vriend van [slachtoffer] in de richting van de verdachte en zijn vriend zou hebben geschoten. Tijdens dit incident had [slachtoffer] een leidende rol. De verdachte en [slachtoffer] hebben elkaar op 23 oktober 2022 toevallig in Almere op straat getroffen en op [slachtoffer] initiatief is met elkaar gesproken. [slachtoffer] heeft op een gegeven moment aan de verdachte gevraagd:
“wil je zien dat ik op jou schiet?”, waardoor de verdachte – omdat hij dacht aan het eerdere incident – in paniek is geraakt. De verdachte heeft als reactie daarop zijn wapen getrokken en direct op [slachtoffer] geschoten, aldus de verdediging.
Overwegingen en oordeel ten aanzien van het beroep op (putatief) noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces dient er – op enig moment – sprake te zijn geweest van een
van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn of andermans lijf, de eerbaarheid of een goed. Daaronder kan ook vallen: een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees is voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende.
In geval van een beroep op zogenoemde putatieve noodweer zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Zoals onder het opschrift ‘Inleiding’ is weergegeven kwamen de verdachte en [slachtoffer] elkaar in de betreffende nacht tegen op straat en zijn zij in gesprek geraakt. Uit de beschikbare beelden komt naar voren dat [naam 1] op enig moment in de richting van de verdachte en [slachtoffer] is gelopen. Daarop is eveneens te zien dat [slachtoffer] , op het moment dat [naam 1] zich in zijn richting begaf, van de verdachte wegfietste. [naam 1] heeft hem onmiddellijk tegengehouden door hem vast te grijpen. De verdachte is vervolgens achter [slachtoffer] en [naam 1] aangerend. Nadat de drie personen verderop bij elkaar tot stilstand zijn gekomen, is een andere vriend van de verdachte – [naam 3] – in hun richting gelopen en heeft hij zich bij hen gevoegd. Op dat moment had [slachtoffer] nog steeds zijn fiets tussen zijn benen en bevonden de overige drie personen zich in zijn buurt.
Het hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van de verklaring van de verdachte voor zover die inhoudt dat [slachtoffer] toen heeft gezegd
“wil je zien dat ik op jou schiet?”. Direct daarna heeft de verdachte van zeer dichtbij op [slachtoffer] geschoten.
Het hof neemt bij de beoordeling in het bijzonder de volgende omstandigheden in aanmerking:
  • de verdachte en diens vrienden hebben voorkomen dat [slachtoffer] – die zich kennelijk aan de confrontatie wilde onttrekken – wegfietste;
  • de verdachte stond met twee vrienden bij [slachtoffer] , zij waren dus getalsmatig veel sterker dan [slachtoffer] (die bovendien met een fiets tussen zijn benen stond);
  • [slachtoffer] had geen wapen bij zich, de verdachte heeft ook verklaard dat hij geen wapen bij [slachtoffer] heeft gezien
  • ook anderszins is niet gebleken of aannemelijk geworden dat [slachtoffer] een zodanige beweging heeft gemaakt waaruit kon worden opgemaakt dat hij een vuurwapen zou (kunnen) trekken.
Het hof komt tot de conclusie dat van een
daadwerkelijkeaanranding als bedoeld in artikel 40 Wetboek van Strafrecht (Sr) geen sprake is geweest. Immers, de verdachte schoot direct nadat [slachtoffer] voornoemde woorden sprak, terwijl ook anderszins niet is gebleken van
daadwerkelijkeaanranding door [slachtoffer] .
Ook was er naar het oordeel van het hof geen onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Van belang daarbij is dat [slachtoffer] geen wapen bij zich had en ook niet aannemelijk is geworden dat hij bijvoorbeeld een fysieke beweging heeft gemaakt die als dreigend/dreigende aanval zou kunnen worden aangemerkt. In de kern bezien komt het verweer van de verdachte erop neer dat hij door voornoemde woorden van [slachtoffer] en het eerdere incident de (enkele)
vreeshad voor een aanranding. Dat levert naar het oordeel van het hof in ieder geval onder voornoemde omstandigheden geen ‘onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding’ op. Er is dus – kort gezegd – geen sprake geweest van een aanranding in de zin van artikel 41 Sr, zodat het beroep op noodweerexces faalt.
Ook het beroep op het zogenoemde putatieve noodweerexces slaagt niet. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de woorden
“wil je zien dat ik op jou schiet”, niet maken dat de verdachte zich verontschuldigbaar heeft kunnen inbeelden dat hij daadwerkelijk zou worden neergeschoten en redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij zich tegen dat vermeende gevaar moest verdedigen door de wijze waarop hij dat heeft gedaan: [slachtoffer] van zeer nabij neer te schieten, ook niet als het hof veronderstellenderwijs uitgaat van – kort gezegd – de aannemelijkheid van het door de verdachte beschreven eerdere schietincident. Dat de verdachte – die ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij op dat moment ook boos was – in paniek is geraakt waardoor hij de situatie verkeerd heeft ingeschat, is bovendien niet aannemelijk geworden. Enige ondersteuning daarvoor ontbreekt.
Conclusie
Het beroep van de verdediging op de hiervoor genoemde strafuitsluitingsgrond wordt verworpen. Ook daarnaast is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 5 primair bewezenverklaarde uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4, 5 primair en 6 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast is de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) opgelegd zoals bedoeld in artikel 38z Sr.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4, 5 primair en 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel.
De verdediging heeft verzocht een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van vier jaren, waarvan twee voorwaardelijk, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Zij acht de oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel niet passend, nu deze te ingrijpend is en niet aan de daaraan gestelde voorwaarden is voldaan.
Het hof acht de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren geen recht doen aan de ernst van de feiten en gevolgen daarvan en zal een gevangenisstraf van aanzienlijk langere duur opleggen. Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie pogingen tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen op twee verschillende momenten. De verdachte heeft op het drukbezochte Centraal Station te Amsterdam tijdens een vechtpartij een enkelloops kogelgeweer gepakt en daarmee op [benadeelde 1] geschoten, terwijl deze zich op korte afstand van en met de rug naar de verdachte bevond. De kogel is door de romp van [benadeelde 1] gegaan, waarna de kogel zijn weg vervolgde door de voet van [benadeelde 2] , die op dat moment als volkomen willekeurige aanwezige op een bankje zat en niets met de vechtpartij te maken had. Hierdoor hebben [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zeer ernstig lichamelijk letsel opgelopen, waardoor beide slachtoffers onder meer mank kwamen te lopen.
De verdachte is slechts één week later op de openbare weg in Almere in conflict geraakt met [slachtoffer] , waarbij hij met hetzelfde enkelloops kogelgeweer op [slachtoffer] heeft geschoten, wederom van korte afstand. Door het schot heeft [slachtoffer] onder andere een dwarslaesie opgelopen, hetgeen onverdraagbaar voor het slachtoffer was. Het is dus glashelder dat de verdachte een zeer ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van de drie slachtoffers.
Het hof houdt rekening met straffen die meestal worden opgelegd voor een poging tot doodslag waarbij de verdachte met een vuurwapen op een slachtoffer heeft geschoten.
Het hof weegt in het nadeel van de verdachte mee dat de gevolgen voor de slachtoffers verstrekkend zijn geweest. Hun dagelijks leven is op indringende wijze beïnvloed en in het geval van [slachtoffer] heeft het handelen van de verdachte ertoe bijgedragen dat hij niet verder wilde leven. Geweldsincidenten zoals de onderhavige veroorzaken bovendien onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving, zeker als die op publieke plekken plaatsvinden, zoals in dit geval. Weliswaar komt het hof tot vrijspraak van feit 3, maar dat neemt niet weg dat schieten met een vuurwapen in de IJhal van het Centraal Station heeft gezorgd voor een zeer beangstigende situatie voor volstrekt willekeurige voorbijgangers. Ook die omstandigheid weegt strafverzwarend mee.
Uit het strafblad van de verdachte volgt dat hij eerder voor geweldsfeiten onherroepelijk is veroordeeld, hetgeen het hof eveneens ten nadele van de verdachte betrekt bij het bepalen van de hoogte van de straf.
Uit de reclasseringsadviezen van 14 april 2023 en 3 juli 2023 en het Pro Justitia-rapport van 3 mei 2023 komt naar voren dat zowel de reclassering als de GZ-psycholoog het recidiverisico hoog achten. De verdachte heeft een licht verstandelijke beperking en vertoont antisociale persoonlijkheidstrekken. De licht verstandelijke beperking van de verdachte beperkt hem in zijn mogelijkheden complexe situaties te begrijpen en te overzien, waarbij hij niet goed in staat is alternatieve manieren te overwegen teneinde een conflict te de-escaleren. Deze vaststellingen brengen de rapporteur tot het advies de feiten in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het hof neemt deze conclusie over en zal de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte strafverlagend meewegen bij het bepalen van de duur van de straf. Gelet op de aard en ernst van de pogingen tot doodslag weegt het hof het voorhanden hebben van het kogelgeweer op die dagen niet afzonderlijk mee bij de straftoemeting.
De gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (artikel 38z Sr)
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven die waren gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, (onder meer) drie pogingen tot doodslag, waarvoor aan hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd. Het hof acht de oplegging van alleen een gevangenisstraf onvoldoende om het recidivegevaar in te perken. Naar het oordeel van het hof is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen. Het hof heeft daarbij acht geslagen op het gewelddadige karakter van de bewezen verklaarde pogingen tot doodslag en de hiervoor benoemde rapporten van de reclassering en de psycholoog omtrent de persoon van de verdachte, in het bijzonder de Pro Justitia-rapportage van 3 mei 2023, waarin het hoge herhalingsgevaar wordt onderstreept. Het hof zal daarom tot de oplegging van deze maatregel overgaan en daarmee voor wat betreft de op te leggen gevangenisstraf enigszins in strafmatigende zin rekening houden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 9 jaren passend en geboden.
De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zijn vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele vordering dient te worden toegewezen.
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering wegens het bepleite ontslag van alle rechtsvervolging. Indien daarin niet wordt meegegaan, is volgens haar sprake van een onevenredige belasting van het strafgeding, nu de vordering niet voldoende inzicht biedt in de medische situatie en de waardering van eventuele immateriële schade niet mogelijk is. Daarnaast dienen de gedragingen van de benadeelde partij te worden gewogen in het kader van de eigen schuld zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De verdediging heeft subsidiair verzocht de vordering af te wijzen, nu deze niet voldoende is onderbouwd. Meer subsidiair dient naar de mening van de verdediging zeer terughoudend gebruik te worden maken van de schattingsbevoegdheid.
De benadeelde partij heeft als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte letsel opgelopen en in dat verband recht op vergoeding van immateriële schade. Hij is geraakt in de rug waarna de kogel het lichaam bij de buik heeft verlaten. De benadeelde partij loopt nog altijd mank en heeft pijn in de onderrug. Daarnaast kampt de benadeelde met psychische klachten, slapeloosheid en nachtmerries.
Het hof stelt de omvang van de immateriële schade met toepassing van het bepaalde in artikel 6:106 van het BW naar billijkheid vast op € 15.000,00. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van het onrechtmatige handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt;
  • de nadelige gevolgen die het handelen van de verdachte heeft gehad op het leven van de benadeelde partij;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters worden opgelegd.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof ziet geen aanleiding om in enige mate rekening te houden met de vermeende eigen schuld van de benadeelde partij. Daarbij weegt het hof mee dat de benadeelde partij zich na de confrontatie in de toiletten, pas weer bij zijn vrienden voegde nadat [naam 1] één van die vrienden een klap gaf. Dat de benadeelde partij zich toen ook met de vechtpartij is gaan bemoeien kan hem in dit geval niet, als eigen schuld aan opgelopen schade, worden tegengeworpen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 25.000,- aan immateriële schade en € 573,44 aan materiële schade (€ 388,54 ‘ziektekosten en kosten fysio’ en € 184,90 voor schoenen), in totaal € 25.573,44. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.073,44. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele vordering dient te worden toegewezen.
De verdediging heeft gesteld dat de vordering voor wat betreft de schoenen onvoldoende is onderbouwd, nu enkel een betaalbewijs is overgelegd. Daaruit blijkt niet welk goed is gekocht. Daarnaast lijkt de betreffende onderneming enkel voetbalschoenen (met noppen) te verkopen. De onderbouwing van de immateriële schade wordt op veel onderdelen niet ondersteund door stukken. Deze schade dient daarom terughoudend te worden geschat, waarbij de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Materiële schade
Het hof stelt vast dat de benadeelde door het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks materiele schade heeft geleden bestaande uit – kort gezegd – ‘ziektekosten en kosten fysio’. Nu de vordering wat betreft deze schade niet is betwist ligt deze in zoverre voor toewijzing gereed.
Verder acht het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden, eruit bestaande dat zijn schoenen onbruikbaar zijn geraakt. Immers: de verdachte heeft de benadeelde door zijn voet en schoen geschoten. Wat betreft de omvang van de schade overweegt het hof het volgende. De benadeelde partij heeft de materiële schade onderbouwd met een bankafschrift van 3 augustus 2022. Daaruit volgt dat de benadeelde partij tamelijk kort voor het bewezen verklaarde feit een bedrag van € 184,90 heeft betaald aan [onderneming] . Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij via de website van deze onderneming de door hem tijdens het delict gedragen sportschoenen van het merk Nike heeft gekocht. Het hof acht aannemelijk dat de benadeelde partij een bedrag ter hoogte van € 184,90 heeft betaald voor de door hem gedragen (merk)sportschoenen en dat deze schoenen verkrijgbaar waren bij een (sport)onderneming die mogelijk ook (of met name) voetbalschoenen verkoopt. Het hof ziet geen aanleiding om de schade op een lager bedrag dan het aankoopbedrag te begroten nu de schoenen ten tijde van het bewezenverklaarde nog geen drie maanden oud waren. De verdachte is tot vergoeding van de schade aan de schoenen gehouden zodat de vordering, voor zover die ziet op de materiële schade, tot een totaalbedrag van € 573,44 zal worden toegewezen.
Immateriële schade
Uit diverse medische stukken en het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Gebleken is dat de benadeelde partij zijn rechtervoet niet goed en volledig kan belasten, waardoor hij deze minder gebruikt. Als gevolg daarvan loopt hij mank en ervaart hij forse pijnklachten, ook in de rest van zijn lichaam, waaronder zijn rug en nek. Dit belemmert de benadeelde partij in zijn dagelijks functioneren, bijvoorbeeld in het uitoefenen van verschillende door hem eerder met veel genoegen verrichte werkzaamheden. Uit de door de benadeelde partij overgelegde medische informatie van het [fysiotherapie] van 23 april 2024 en het OLVG van 25 april 2024 volgt dat voornoemde klachten ernstig en nog altijd actueel zijn. Het hof zal, gelet op het voorgaande, de immateriële schade tot een bedrag van € 15.000,00 toewijzen. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van de onrechtmatige handelen van de verdachte, alsmede de ernst van de inbreuk die daarmee op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt;
  • de nadelige gevolgen die het handelen van de verdachte heeft gehad op het leven van de benadeelde partij;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters worden opgelegd.
Voor zover de benadeelde partij een hoger bedrag heeft gevorderd, is het hof van oordeel dat een nader debat en onderzoek nodig is. Een nader onderzoek levert echter een onevenredige belasting van het strafgeding op. Voor dat deel kan de benadeelde partij daarom niet in de vordering worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 38z, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 4, 5 primair en 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z Wetboek van Strafrecht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 16 oktober 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.573,44 (vijftienduizend vijfhonderddrieënzeventig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 573,44 (vijfhonderddrieënzeventig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.573,44 (vijftienduizend vijfhonderddrieënzeventig euro en vierenveertig cent) bestaande uit € 573,44 (vijfhonderddrieënzeventig euro en vierenveertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 112 (honderdtwaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 16 oktober 2022.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. T. de Bont, mr. R.P. den Otter en mr. W.S. Ludwig, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 mei 2024.