ECLI:NL:GHAMS:2024:1440

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
200.336.232/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en financiële bijdrage levensonderhoud in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2024, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw over het huurrecht van hun echtelijke woning en de vraag of de man een financiële bijdrage voor levensonderhoud aan de vrouw moet betalen. De rechtbank Amsterdam had eerder in een beschikking van 29 september 2023 bepaald dat het huurrecht aan de vrouw toekomt, omdat zij beter in staat zou zijn om in de woning te blijven, mede gezien de aanwezigheid van hun jongste dochter. De man, die in hoger beroep ging, betwistte deze beslissing en stelde dat hij betere kansen had om een alternatieve woning te vinden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 april 2024 werd duidelijk dat beide partijen gezondheidsproblemen hebben en dat het voor hen moeilijk is om geschikte woonruimte te vinden. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat zijn medische problemen hem belemmerden in het verkrijgen van een seniorenwoning. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat het huurrecht aan de vrouw toekomt, omdat zij meer belang heeft bij het behoud van de woning.

Daarnaast werd in het incidenteel hoger beroep van de vrouw besproken dat zij in financiële nood verkeert en dat de man een bijdrage aan haar levensonderhoud moet betalen. Het hof oordeelde dat de man, ondanks zijn beperkte financiële middelen, een bedrag van € 40,- bruto per week aan de vrouw moet betalen voor haar levensonderhoud, met ingang van de datum van de beschikking, tot de inschrijving van de echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.336.232/01
zaaknummer rechtbank: C/13/729715 / FA RK 23-1091 (JK/SM)
beschikking van de meervoudige kamer van 28 mei 2024 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.R. Lieuw On te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Tahitu te Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over het huurrecht van de echtelijke huurwoning van partijen en over de vraag of de man aan de vrouw een vergoeding voor haar kosten van levensonderhoud zou moeten voldoen gedurende de tijd dat zij nog dezelfde woning bewonen.
1.2
De rechtbank Amsterdam heeft in een beschikking van 29 september 2023 beslist dat het huurrecht aan de vrouw wordt toegewezen, omdat zij inschatte dat de kansen van de man om alternatieve woonruimte te vinden groter zijn dan die van de vrouw. Bovendien woont de jongste dochter van partijen bij de vrouw. De man stelt dat de kansen van de vrouw om elders onderdak te vinden juist groter zijn.
Het hof beslist net als de rechtbank dat het huurrecht toekomt aan de vrouw.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 21 december 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 29 september 2023. Op 29 december 2023 heeft hij zijn hoger beroep aangevuld.
2.2
De vrouw heeft op 30 januari 2024 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij zelf ook incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.3
De man heeft op 7 maart 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- de stukken van de procedure bij de rechtbank, ingediend door de man op 8 januari 2024;
- een bericht van de zijde van de man van 18 april 2024 met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 22 april 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en H. Ben Krita, tolk Arabisch;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en H. El Arrag, tolk Arabisch.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 1992.
3.2
Partijen zijn de ouders van de meerderjarige kinderen:
- [kind 1] , geboren [in] 1994,
- [kind 2] , geboren [in] 1995 en
- [kind 3] , geboren [in] 2002.
3.3
Bij beschikking van 31 mei 2023 betreffende voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan [A-straat] te [plaats A] .
3.4
De man ontvangt een AOW-uitkering, aangevuld met onder meer een AIO-aanvulling. Vanaf januari 2023 bedroeg de totale uitkering € 1.289,36 bruto per maand. Daarvan betrof € 500,99 per maand de AIO-aanvulling. Daarnaast ontvangt hij een ouderdomspensioen van het Pensioenfonds Horeca en Catering. In januari 2023 bedroeg dit pensioen bruto € 61,36 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding uitgesproken tussen partijen en is bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning), ingaande vanaf het moment waarop de beschikking tot echtscheiding drie maanden is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Zowel de man als de vrouw had verzocht om toewijzing van het huurrecht.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de vrouw ten aanzien van de echtscheiding en het huurrecht van de echtelijke woning af te wijzen en zijn verzoek ten aanzien van het huurrecht alsnog toe te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij te bepalen dat de man aan de vrouw haar deel van het gezinsinkomen betaalt met terugwerkende kracht vanaf een zodanige datum als het hof juist zal achten.
4.4
De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal hoger beroep
Echtscheiding en ontvankelijkheid
5.1
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. De man heeft toegegeven dat het huwelijk van partijen duurzaam ontwricht is en dat de reden voor dit deel van zijn hoger beroep erin is gelegen dat hij langer in de woning wil blijven wonen.
5.2
De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep tegen de echtscheiding, omdat het verzoek van de man in eerste aanleg is toegewezen; het rechtsmiddel van hoger beroep is niet gegeven om die beslissing ongedaan te maken omdat de man wil afzien van het verzoek vanwege de aan de toewijzing van het verzoek verbonden consequenties.
5.3
Het hof constateert dat de man in eerste aanleg weliswaar heeft verzocht om het verzoek tot echtscheiding van de vrouw toe te wijzen, maar dat hij niet een eigen, zelfstandig verzoek tot echtscheiding heeft gedaan. Het is dus niet om deze reden dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in dit deel van zijn hoger beroep, maar wel om de reden dat de man geen grief heeft gericht tegen de echtscheiding. Nu het beroepschrift de gronden moet bevatten waarop het appel rust en het beroepschrift van de man niet aan deze eis voldoet, zal het hof de man in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Voor zover de man met het hoger beroep tegen de echtscheiding heeft willen bereiken dat zijn recht op voortgezet gebruik van de echtelijke woning krachtens de beschikking voorlopige voorzieningen van 31 mei 2023 zou worden voortgezet, miskent hij dat hij dat kan bereiken door enkel in hoger beroep te komen van de beslissing ter zake het huurrecht. Dat volgt immers uit artikel 826 lid 1 aanhef en onder a. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.4
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat de niet-ontvankelijkheid van het appel tegen de echtscheiding meebrengt dat de man ook niet-ontvankelijk is in de rest van zijn hoger beroep, te weten zijn verzoek om het huurrecht alsnog aan hem toe te wijzen.
Die stelling is onjuist. Niet-ontvankelijkheid van het appel tegen de echtscheiding brengt niet automatisch niet-ontvankelijkheid van het appel tegen een nevenvoorziening mee.
Huurrecht
5.5
De man is het oneens met het oordeel van de rechtbank dat de vrouw meer belang heeft bij toewijzing van het huurrecht dan hij. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de man, die elf jaar ouder is dan de vrouw, wel in aanmerking komt voor een seniorenwoning en de vrouw niet. Aangezien de vrouw 58 jaar oud is en de leeftijdsgrens voor een seniorenwoning bij 55 jaar ligt, klopt de redenering van de rechtbank volgens de man niet. Daar komt bij dat iemand voor een seniorenwoning goed ter been moet zijn en dat is de man niet als gevolg van osteoporose. Hij is afhankelijk van een rollator en een wandelstok.
Verder gaat de rechtbank er ten onrechte vanuit dat de man gezien zijn gezondheidsproblemen een urgentieverklaring voor een sociale huurwoning kan krijgen op medische gronden. Uit de website van de gemeente [plaats A] blijkt dat een 65-plusser geen urgentieverklaring kan krijgen. De vrouw kan dat dus wel, gelet op haar leeftijd. Ook zij heeft immers gesteld medische problemen te hebben.
In de derde plaats heeft de rechtbank meegewogen dat [kind 3] nog thuis woont, een opleiding volgt en bij de vrouw wil wonen. De man wijst erop dat de meerderjarige [kind 3] op zichzelf kan wonen. Bovendien is zij welkom om bij de man in de echtelijke woning te blijven.
Verder had de rechtbank gewicht moeten toekennen aan het gegeven dat de vrouw PGB-houder is van haar vader die een ruime woning heeft en bij wie zij geregeld verblijft, ook ’s nachts.
De man kan niet makkelijk samenwonen met anderen vanwege zijn medische en psychische aandoeningen zoals zijn agressieregulatieproblematiek. De vrouw kan bij een van de kinderen intrekken; zij hebben allen haar kant gekozen in dit conflict.
Al met al heeft de vrouw dus meer alternatieven dan de man zodat het huurrecht alsnog aan hem moet worden toegewezen, zo stelt de man.
5.6
De vrouw handhaaft haar stelling dat de man aanspraak kan maken op een seniorenwoning. Medische problemen staan daaraan niet in de weg. Bovendien zijn de genoemde medische problemen niet zo ernstig als de man het doet voorkomen; de vrouw heeft vernomen dat de man zonder stok of rollator loopt als hij in Marokko verblijft. Hij heeft daar bovendien een woning in bezit die hij kan verkopen; van de opbrengst kan de man een woning in de vrije sector huren.
De man heeft nog andere alternatieven: niet alleen heeft hij een zus en een goede vriend die in [plaats A] wonen, maar ook kan hij intrekken bij een van de meerderjarige kinderen uit zijn eerste huwelijk.
De vrouw weerspreekt dat zij bij haar vader of een van de oudste twee kinderen van partijen kan verblijven. De woning van haar vader is te klein, [kind 1] leidt een zwervend bestaan en [kind 2] woont in een jongerenwoning. De vrouw wil graag in de echtelijke woning blijven wonen. Tijdens het huwelijk met de man was haar bewegingsruimte beperkt tot de buurt waarin zij woont.
5.7
Het hof stelt vast – net als de rechtbank – dat beide partijen belang hebben bij het verkrijgen van het huurrecht van de woning. Voor beiden is het lastig om andere geschikte woonruimte te vinden. Zowel de man als de vrouw staat pas enkele maanden ingeschreven bij Woningnet. Hun financiële middelen zijn beperkt en beiden hebben gezondheidsproblemen. In het geval van de man heeft hij aangetoond dat die gezondheidsproblemen geen grond kunnen vormen voor het verkrijgen van een urgentieverklaring van de gemeente; uit de door hem overgelegde e-mails van Stichting De Brug en de Behandelaar Wonen van de gemeente [plaats A] blijkt dat zijn aanvraag is afgewezen. De vrouw heeft op haar beurt ter zitting in hoger beroep verklaard dat haar huisarts haar geen medische verklaring heeft willen geven.
Ook de tijdelijke oplossingen die partijen over en weer voor de ander hebben aangedragen lijken geen soelaas te bieden. Beiden hebben weersproken dat zij familieleden hebben bij wie zij tijdelijk kunnen intrekken.
5.8
Bij de weging van de belangen van partijen is voor het hof, evenals voor de rechtbank, doorslaggevend dat het hof inschat dat de man net wat betere kansen heeft op het vinden van een seniorenwoning dan de vrouw, omdat hij elf jaar ouder is dan de vrouw en thans 68 jaar oud is. Het zal voor de man, gezien de krapte op de woningmarkt, niet eenvoudig zijn om snel een dergelijke woning te vinden, maar het hof gaat ervan uit dat het hem eerder zal lukken dan de vrouw. Dat de man zodanige medische problemen heeft dat die in de weg staan aan toewijzing van een seniorenwoning heeft hij onvoldoende onderbouwd.
Net als de rechtbank hecht het hof daarnaast belang aan het gegeven dat dochter [kind 3] nog thuis woont. Zij is weliswaar meerderjarig, maar feitelijk zou ook zij zonder onderdak komen te zitten als het huurrecht van de woning aan de man wordt toegewezen. Voor studenten is het evengoed lastig om geschikte woonruimte te vinden. De man heeft aangevoerd dat [kind 3] bij hem in de woning mag blijven wonen, maar volgens de vrouw is de verstandhouding tussen de man enerzijds en de vrouw en [kind 3] anderzijds getroebleerd. De man heeft dit niet weersproken en heeft op zijn beurt verklaard dat zowel de kinderen uit zijn eerste huwelijk als uit het huwelijk met de vrouw allemaal de kant van hun moeders hebben gekozen in het echtscheidingsconflict. De stelling dat [kind 3] in de echtelijke woning kan blijven als het huurrecht aan de man wordt toegewezen, komt het hof dan ook niet reëel voor.
5.9
Op grond van het vorenstaande en na afweging van de wederzijdse belangen van partijen is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het huurrecht van de woning aan de vrouw dient te worden toegewezen. De door de man gestelde fysieke en mentale problemen maken dit oordeel niet anders, nu de man onvoldoende heeft onderbouwd dat een verhuizing vanwege deze problemen niet van hem kan worden gevergd.
De grieven van de man falen en het hof zal de bestreden beschikking dan ook in zoverre bekrachtigen. Omdat geen van partijen een grief heeft gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van drie maanden ingaande vanaf het moment waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, blijft ook dit onderdeel van de bestreden beschikking in stand.
In incidenteel hoger beroep
5.1
De vrouw stelt in financiële nood te verkeren. Zolang partijen nog gehuwd zijn en samen in de woning wonen, kan de vrouw geen bijstandsuitkering aanvragen. De rechtbank heeft haar verzoek om partneralimentatie afgewezen en de man houdt zijn inkomsten (en de boodschappen die hij daarvan doet) voor zichzelf, aldus de vrouw. Daarom wil zij van de man de helft van de AIO-aanvulling ontvangen (naar het hof begrijpt: € 250,45 bruto per maand), omdat deze is bedoeld voor de man en de vrouw samen.
5.11
De man stelt dat zijn AOW-uitkering met AIO-aanvulling € 1.219,- netto per maand bedraagt en dat zijn pensioenuitkering € 47,- per maand bedraagt. Uit deze inkomsten betaalt de man de huur, de nutsvoorzieningen en de zorgpremie van partijen. Ook doet en betaalt hij de boodschappen die hij gewoon wil delen met de vrouw. De vrouw wil echter zijn aanbod daartoe niet aannemen.
5.12
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw ter verduidelijking van de grondslag van haar verzoek verwezen naar artikel 1:81 en 1:84 Burgerlijk Wetboek (BW), op grond waarvan – kort gezegd – echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen en zij elkaar voldoende gelden ter beschikking moeten stellen voor de bestrijding van de kosten van de huishouding. De man heeft ter zitting verklaard zich aan deze plicht te houden. Daarnaast heeft hij nadrukkelijk toegezegd de boodschappen te zullen delen met de vrouw. De vrouw heeft echter op haar beurt betwist dat de man de boodschappen die hij doet met haar deelt.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Op grond van art. 827, aanhef en onder g, Rv kan de rechter ingeval de echtscheiding wordt uitgesproken een andere nevenvoorziening treffen dan de nevenvoorzieningen genoemd onder a. tot en met f. van die bepaling, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw, dat zijn grondslag vindt in artikel 1:81 BW, aan de eisen van deze bepaling voldoet, zij het dat de geldigheidsduur van een op deze voet te treffen nevenvoorziening beperkt zal moeten zijn tot de datum waarop de echtscheiding wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aangezien op dat moment de uit artikel 1:81 BW voortvloeiende verplichtingen tussen de (ex-)echtgenoten komen te vervalen.
5.14
Het hof overweegt verder dat bij de vaststelling van hetgeen een echtgenoot op grond van artikel 1:81 BW verschuldigd is aan de andere echtgenoot, de wettelijke maatstaven die bij de vaststelling van uitkeringen tot levensonderhoud (op de voet van artikel 1:156 BW) worden gehanteerd, niet van overeenkomstige toepassing zijn. Vaststaat dat de vrouw, in tegenstelling tot de man, niet over inkomsten beschikt. De man heeft wel een inkomen en betaalt daarvan tot nu toe de vaste lasten van de woning en de zorgpremie van partijen. De vrouw heeft ter zitting verduidelijkt, dat het erom gaat dat zij in staat zal zijn boodschappen voor haarzelf te doen. Onder deze omstandigheden acht het hof het geraden om aan de man een betalingsverplichting op te leggen. Daar staat dan tegenover dat hij voor de vrouw geen boodschappen (meer) hoeft te doen.
5.15
De man stelt dat hij niet de financiële middelen heeft om ook maar enige bijdrage aan de vrouw te voldoen. Niettemin zal ook de vrouw in haar levensonderhoud moeten voorzien en heeft zij genoegzaam aangetoond dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering zolang partijen nog met elkaar gehuwd zijn en in dezelfde woning wonen. Het is nu juist de man die dat huwelijk nodeloos heeft doen voortduren door ook in hoger beroep te gaan tegen de echtscheidingsbeslissing, terwijl dat, zoals hierboven is overwogen onder 5.3, niet nodig was om de voorlopige voorziening die hij had verkregen te laten voortduren.
5.16
Nu de man alle vaste lasten voldoet, acht het hof het niet redelijk hem te verplichten de helft van zijn AIO-toeslag aan de vrouw te voldoen. Het hof zal in redelijkheid bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van Є 40 bruto per week dient te voldoen, met ingang van de datum van deze beschikking. Het hof gaat daarbij ervan uit dat de man de vaste lasten van de woning zal blijven voldoen tot voornoemde einddatum. Voor het hanteren van een eerdere ingangsdatum ziet het hof onvoldoende aanleiding. Voor zover de man tot nu toe toch boodschappen in natura aan de vrouw heeft verstrekt, komt deze financiële bijdrage daarvoor in de plaats.
5.17
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal hoger beroep
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de echtscheiding;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van het huurrecht van de woning.
In incidenteel hoger beroep
bepaalt dat de man aan de vrouw bij vooruitbetaling een bedrag van € 40,- (VEERTIG EURO) bruto per week zal betalen voor haar levensonderhoud, met ingang van heden tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. van Zaane, bijgestaan door de griffier, en is op 28 mei 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.