ECLI:NL:GHAMS:2024:1408

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
200.339.435/01OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking verzoek ongegrond verklaard in hoger beroep tegen vonnis rechtbank Amsterdam

Op 17 mei 2024 heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam een verzoek tot wraking van de raadsheer mr. R.M. Steinhaus ongegrond verklaard. Het wrakingsverzoek was ingediend door verzoeker, die in hoger beroep was tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2023. In die zaak was verzoeker veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250 wegens het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel tijdens een coronademonstratie. Verzoeker stelde dat de raadsheer vooringenomen was, omdat hij een last tot aanwijzing van een advocaat had gegeven, wat volgens verzoeker in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM, dat het recht op zelfverdediging waarborgt.

De raadsheer verdedigde zijn beslissing door te stellen dat de aard van de te voeren verweren een verdedigingsbelang met zich meebracht, wat de aanwijzing van een advocaat rechtvaardigde. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de raadsheer niet zo onbegrijpelijk was dat deze alleen verklaard kon worden door vooringenomenheid. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn en dat er uitzonderlijke omstandigheden nodig zijn om tot een andere conclusie te komen. Het verzoek tot wraking werd daarom afgewezen.

Verzoeker voegde later nog een argument toe over het afwijzen van getuigen à decharge, maar dit werd niet in de beoordeling meegenomen omdat het niet gelijktijdig met het wrakingsverzoek was ingediend. De wrakingskamer concludeerde dat er geen grond was voor de vrees van vooringenomenheid en verklaarde het verzoek tot wraking ongegrond.

Uitspraak

GeRechtshof Amsterdam

zaaknummer : 200.339.435/01
zaaknummer hoofdzaak : 23-001866-23
Beslissing van de wrakingskamer van 17 mei 2024
op het wrakingsverzoek ingediend door
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
adres: [adres],
hierna: verzoeker.

1.De procedure

1.1.
De hoofdzaak betreft het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2023, waarbij verzoeker wegens het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast is veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 250.
1.2.
Op 27 maart 2024 heeft een regiezitting in de hoofdzaak plaatsgevonden. Van deze regiezitting is een proces-verbaal (met appendix) opgemaakt. Verzoeker heeft bij op
28 maart 2024 ingekomen schriftelijk stuk de wraking verzocht van voorzitter van de zittingscombinatie, mr. R.M. Steinhaus (hierna: de raadsheer).
1.3.
De raadsheer heeft op 31 maart 2024 schriftelijk gereageerd op het verzoek tot wraking.
1.4.
Het wrakingsverzoek is op 3 mei 2024 door de wrakingskamer in het openbaar behandeld. Op de zitting waren aanwezig:
- verzoeker,
- de raadsheer,
- mr. L. Visser, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam.

2.Het wrakingsverzoek en de standpunten daarover

2.1.
De gronden van het wrakingsverzoek blijken uit het schriftelijke verzoek dat aan deze beslissing is gehecht. Het schriftelijke verzoek vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“De voorzitter heeft pas rond 5 uur op de zitting van 27 maart 2024 aangegeven dat er naar zijn menig sprake is van artikel 41 lid 2, ik heb hieruit opgemaakt dat dit ging om artikel 41 lid 2 Sv waarin de voorzitter het recht toekomt om een advocaat als last op te leggen. De rechter zei ook dat mij een advocaat wordt opgelegd voor het belang van de verdediging van de verdachte en na navraag van een van de verdachten, voor het belang van de rechter zelf voor een soepel verloop van het proces. Deze bepaling en het onder last toevoegen van een advocaat is evident woordelijk in strijd met artikel 6 EVRM lid 3 sub c waarin eenieder het recht heeft zichzelf te verdedigen.
(…)
De rechter handelt dus evident in strijd met artikel 6 EVRM in een zaak die ook gaat over schenden van mensenrechten, onder meer het demonstratierecht en het legaliteitsbeginsel. Hierom wil ik in mijn zaak deze voorzitter van het Gerechtshof alsnog wraken. Uit de genomen beslissing blijkt al dat hij niet onpartijdig is in vraagstukken over artikel 6 EVRM en over zichzelf vertegenwoordigende verdachten.”
De verzoeker heeft het verzoek op de zitting van de wrakingskamer toegelicht. Samengevat vindt verzoeker dat de raadsheer met het geven van de last tot aanwijzing van een raadsman/-vrouw (ex artikel 41 lid 2 Wetboek van Strafvordering (Sv) inbreuk maakt op artikel 6 lid 3 sub b EVRM, het recht zich zelf te verdedigen waardoor het recht op een eerlijk proces wordt miskend.
2.2.
De raadsheer heeft in zijn schriftelijke reactie en op de zitting meegedeeld dat hij niet in het verzoek tot wraking berust. Samengevat vindt de raadsheer dat hij van zijn bevoegdheid op grond van artikel 41 lid 2 Sv gebruik diende te maken omdat de aard van de te voeren verweren meebrengt dat er een verdedigingsbelang bestaat bij aanwijzing van een advocaat. Verzoeker staat met ongeveer 75 anderen in hoger beroep terecht wegens het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel, gegeven tijdens een zogenoemde coronademonstratie op 28 maart 2021. Van hen hebben ongeveer vijftien geen advocaat. Uit de ingediende schrifturen van de verdachten zonder rechtsbijstand, in samenhang met hetgeen door hen ter zitting naar voren werd gebracht, werd duidelijk dat zij verweren willen voren met een juridisch-technische strekking en inhoud. In alle zaken waarin de verdachten niet van rechtsbijstand waren voorzien is daarom een last tot aanwijzing gegeven.
De raadsheer heeft op de zitting nog aangegeven dat een last tot aanwijzing niet de verplichting inhoudt tot het in de arm nemen van een advocaat.
2.3.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

3.De beoordeling

Juridisch kader
3.1.
Artikel 512 Sv houdt in dat op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Deze bepaling is ook van toepassing op de raadsheren die het hoger beroep behandelen.
3.2.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als hij tegenover een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Uitgangspunt is dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van uitzonderlijke omstandigheden. Het moet dan gaan om omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van partijdigheid of van de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid.
3.3.
Daarnaast geldt dat het niet aan de wrakingskamer is om beslissingen van het hof inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen nadelige of zelfs onjuiste beslissingen. Dit geldt eveneens voor processuele beslissingen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing geen grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. De wrakingskamer beoordeelt dus niet de juistheid van de (motivering van de) (tussen)beslissing. Daarover kan alleen in cassatie bij de Hoge Raad worden geklaagd. Ook als de wrakingskamer de motivering onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier vindt of als de motivering ontbreekt, is dat geen grond voor wraking. Alleen als uit de motivering van een beslissing in het licht van alle omstandigheden en objectief gezien blijkt dat de raadsheer/raadsheren die haar heeft/hebben gegeven vooringenomen zijn, is dat een grond voor wraking. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit de in de motivering gebruikte bewoordingen.
Beoordeling in deze zaak
3.4.
Verzoeker vindt de raadsheer vooringenomen, omdat deze een volgens verzoeker met artikel 6 EVRM strijdige, en daarom evident onjuiste beslissing heeft genomen door een last tot aanwijzing van een raadsman/-vrouw te geven.
3.5.
Nu het wrakingsverzoek zich richt tegen een door de raadsheer gegeven processuele beslissing kan de vrees voor vooringenomenheid slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de raadsheer een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer in dit geval geen sprake. De raadsheer heeft gemotiveerd (met verwijzing naar het verdedigingsbelang) een last tot aanwijzing gegeven. Gelet op de (zeer) beperkte toetsingsruimte die de wrakingskamer in dit verband toekomt, kan niet worden gezegd dat deze beslissing zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
Hieruit volgt dat het wrakingsverzoek niet toewijsbaar is.
3.6.
Verzoeker heeft op de zitting van de wrakingskamer nog als grond aan het verzoek toegevoegd dat zijn verzoek tot het horen van getuigen à decharge zijn afgewezen terwijl de verzoeken tot het horen van de getuigen à charge zijn toegewezen. De wet schrijft echter voor dat alle aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden tegelijk worden aangedragen. Het doel van dit voorschrift is dat onnodige vertraging wordt voorkomen. Nieuwe gronden, worden alleen in de beoordeling betrokken als deze pas na de indiening van het wrakingsverzoek aan verzoeker bekend zijn geworden. De door verzoeker aangevoerde nadere grond was hem al vóór indiening van het verzoek bekend. Deze later aangevoerde gronden worden daarom niet in de beoordeling betrokken.
Overigens merkt de wrakingskamer ten overvloede nog op dat ook als deze grond wel voor een inhoudelijke beoordeling in aanmerking zou komen dit evenmin een grond voor wraking oplevert. Ook ten aanzien van deze grond geldt dat deze is gericht tegen een door de raadsheer gegeven processuele beslissing, namelijk afwijzing van de getuigenverzoeken. Ook ten aanzien van deze beslissing kan niet worden gezegd dat deze zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.

4.De beslissing

De wrakingskamer verklaart het verzoek tot wraking ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.F. Aalders, mr. R.D. van Heffen en mr. L. Alwin, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. N.E.M. Keereweer als griffier en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2024.