ECLI:NL:GHAMS:2024:1391

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.315.638/01 en 200.315.655/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie en verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatie en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, en de vrouw, verweerster in principaal hoger beroep, zijn in 2011 gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. Hun huwelijk is op 8 september 2022 ontbonden. De rechtbank Noord-Holland had eerder bepaald dat de man kinderalimentatie van € 410,- per kind per maand en partneralimentatie van € 760,- per maand moest betalen. De man heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatiebedragen te verlagen en de zorgregeling te wijzigen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de alimentatie te verhogen op basis van het gemiddelde winstaandeel van de man in zijn onderneming.

Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 25 mei 2022 en de partneralimentatie op 8 september 2022. De behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 542,- per kind per maand in 2024. De man is in staat om € 107,- per kind per maand te betalen, met een terugbetaling van teveel betaalde alimentatie door de vrouw. De partneralimentatie is afgewezen, omdat de man geen draagkracht heeft om deze te voldoen. De verdeling van de inboedel, auto’s en andere goederen is ook behandeld, waarbij de man aan de vrouw bedragen moet betalen voor de verdeling van de auto’s, de audioapparatuur en de boot. De zaak met betrekking tot de vennootschap onder firma is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.315.638/01 en 200.315.655/01
zaaknummers rechtbank: C/15/320561 / FA RK 21-4608 en C/15/323340 / FA RK 21-6117
beschikking van de meervoudige kamer van 21 mei 2024 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente ] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. C.P.M. Engels te Heerhugowaard,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B ] , gemeente [gemeente 1] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. A.J. Butter te Hoorn (NH).
Als belanghebbenden zijn voorts aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, (hierna: de rechtbank) van 25 mei 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 8 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 25 mei 2022.
2.2
De vrouw heeft op 2 november 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 21 juni 2023 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 19 juni 2023 met bijlagen;
- een brief van de zijde van de vrouw van 30 juni 2023 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 4 juli 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 10 juli 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 17 juli 2023 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 20 juli 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Touber.
De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen:
- een bericht van de zijde de vrouw van 21 juli 2023;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 2 oktober 2023;
- een bericht van de zijde van de man van 27 oktober 2023.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2011 gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 8 september 2022 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van de rechtbank van 25 mei 2022, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren [in] 2011, en [minderjarige 2] , geboren [in] 2014 (hierna gezamenlijk: de kinderen). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.
3.2
De man drijft samen met zijn vader een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd [de vof ] te [plaats] (hierna: de vof).
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 september 2021 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) aan de vrouw dient te betalen van € 410,- per kind per maand en dat hij een uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) dient te betalen van € 760,- per maand, beide met ingang van 10 september 2021.
3.4
Bij beschikking van 20 december 2022 heeft dit hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissingen over de kinder- en partneralimentatie afgewezen en bepaald, met wijziging van voornoemde beschikking voorlopige voorzieningen van 10 september 2021 in zoverre, dat de man over de periode van 25 mei 2022 tot 8 september 2022 € 39,- per maand aan partneralimentatie dient te voldoen en dat, voor zover de man over deze periode meer aan voorlopige partneralimentatie heeft betaald dan voortvloeit uit deze beslissing, hij het teveel betaalde mag verrekenen met toekomstige partneralimentatietermijnen.
3.5
De kinderen zijn met ingang van 28 juni 2023 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting De Jeugd- en Gezinsbeschermers voor de duur van een jaar, tot uiterlijk 28 juni 2024.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat:
  • de kinderen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
  • de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling)
als volgt zal zijn: de kinderen verblijven eenmaal in de twee weken van vrijdag uit school tot maandag naar school, alsmede iedere week van woensdag uit school tot donderdag naar school bij de man, waarbij hij de kinderen uit school haalt en brengt. De vakanties, feestdagen en bijzondere dagen worden in onderling overleg bij helfte tussen partijen verdeeld;
  • de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de voormalig echtelijke woning aan [A-straat] te [plaats B ] (hierna: woning) te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
  • de man een bedrag van € 304,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen, met ingang van de datum van de beschikking;
  • de man, zolang hij dubbele woonlasten heeft, een bedrag van € 39,- per maand aan partneralimentatie dient te betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand en dat hij, vanaf het moment dat hij geen dubbele woonlasten meer heeft, een bedrag van € 316,- per maand aan partneralimentatie dient te voldoen.
Daarnaast heeft de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, voor zover thans van belang, samengevat, het volgende bepaald:
  • de woning wordt toegedeeld aan de man tegen een te taxeren waarde, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldleningen uiterlijk op 22 juni 2022, waarbij aan haar de helft van de overwaarde wordt uitgekeerd. Indien de man de woning niet kan overnemen binnen de gestelde termijn, zal de woning aan een derde worden verkocht op een door de rechtbank bepaalde wijze;
  • de auto van het merk Toyota met kenteken [kenteken 1] wordt toebedeeld aan de vrouw en de auto van het merk Toyota met kenteken [kenteken 2] wordt toegedeeld aan de man, een en ander zonder nadere verrekening;
  • ieder van partijen behoudt de inboedel die hij of zij onder zich heeft, waarbij de man een bedrag van € 15.000,- aan de vrouw dient te betalen ter zake van overbedeling;
  • de beslissing ten aanzien van de verdeling van (de waarde van het aandeel van de man in) de vof is aangehouden.
De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, in het dictum geen beslissing genomen op, dan wel afgewezen:
  • het verzoek van de man bepaalde sieraden aan de vrouw toe te delen en te bepalen dat zij hem hiervoor een vergoeding dient te betalen;
  • het verzoek van de man te bepalen dat de stereo-installatie met boxen en de speedboot niet in de huwelijksgemeenschap vallen. Wel heeft de rechtbank overwogen dat partijen zijn overeengekomen dat deze zaken zullen worden getaxeerd, waarna een verdeling zal plaatsvinden (stereo-installatie en boxen) dan wel de getaxeerde waardes zullen worden gemiddeld (speedboot);
  • het verzoek van de man te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld van hem aan zijn vader ter hoogte van € 50.000,-, te vermeerderen met 6% rente.
in principaal hoger beroep
4.3
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
  • de hoofdverblijfplaats van de kinderen niet vast te stellen, dan wel deze bij de man vast te stellen;
  • een tussen partijen gelijke zorgregeling vast te stellen, waarbij de kinderen de ene week bij de vrouw verblijven en de andere week bij de man, met een wisseling op de maandag uit school, en de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen bij helfte worden verdeeld;
  • de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking, althans de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in registers van de burgerlijke stand;
  • het inleidend verzoek van de vrouw ter zake het voortgezet gebruik van de woning alsnog af te wijzen;
  • te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking een gebruiksvergoeding van € 583,- per maand aan de man dient te voldoen, totdat de woning aan een derde wordt verkocht en geleverd.
De man verzoekt ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en verrekenposten te bepalen dat:
  • de vrouw gehouden is de zakelijke lasten van de woning volledig te dragen met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking;
  • de door de man gedane aflossingen op de hypotheekschuld sinds 23 september 2021, te weten de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, niet voor verdeling in aanmerking komen;
  • "de onderneming" niet een vermogensbestanddeel betreft van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen;
  • de door de vrouw gereden auto (Toyota met kenteken [kenteken 1] ) aan de vrouw wordt toegedeeld en zij ingevolge deze overbedeling een vergoeding van € 1.500,- aan de man is verschuldigd;
  • de inboedel van partijen als feitelijk verdeeld zal worden beschouwd, waarbij aan ieder van partijen zal worden toegedeeld hetgeen diegene thans onder zich heeft, zonder nadere verrekening tussen partijen;
  • het gereedschap, de stereo/audioapparatuur of -installatie en boxen eigendom zijn van de vof en niet in de huwelijksgemeenschap vallen, zodat de man ter zake geen vergoeding verschuldigd is aan de vrouw;
  • de (speed)boot aan een derde in eigendom toebehoort en aldus niet voor verdeling tussen partijen in aanmerking komt en de man aan de vrouw geen vergoeding ter zake verschuldigd is;
  • de door de vrouw gedragen sieraden aan de vrouw worden toegedeeld en daaruit door de vrouw een vergoedingsverplichting bestaat van € 1.402,25 aan de man;
  • de schuld van de man aan zijn vader van € 50.000,- in hoofdsom, vermeerderd met de daarover verschuldigde cumulatieve rente van 6% per jaar van € 169.978,-, in de huwelijksgemeenschap valt, zodat ieder daarvan de helft dient te dragen en als zijn/haar schuld dient te voldoen aan de vader van de man, waarbij geldt dat de man gerechtigd is om ten laste van het door hem aan de vrouw te betalen aandeel in de waarde van zijn aandeel in de vof in mindering te brengen (en voor het overige gerechtigd is de uitkering van de overwaarde van de echtelijke woning af te wachten, waaruit het restant zal mogen worden voldaan door man);
  • de man het recht heeft om in tien jaarlijkse termijnen de aan de vrouw te betalen som ingevolge de verdeling van de waarde van zijn aandeel in de vof te voldoen;
  • de man het recht heeft om eventuele vergoedingen, te betalen aan de vrouw, niet eerder te voldoen dan op het moment dat de overwaarde aan partijen uitgekeerd wordt in het kader van de verkoop en het transport van de woning.
4.4
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de proceskosten.
in incidenteel hoger beroep
4.5
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie te bepalen dat:
  • het gemiddelde winstaandeel van de man € 99.754,- bedraagt en zij verzoekt aan de hand hiervan de hoogte van de kinder- en partneralimentatie vast te stellen;
  • de netto behoefte van de vrouw € 1.044,41 per maand bedraagt;
  • de man geen premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering in mindering kan brengen op zijn draagkracht. Indien de man wel wordt toegestaan deze premie in mindering te brengen op zijn draagkracht, dient de premie vastgesteld te worden op maximaal € 294,- per maand;
  • geen rekening wordt gehouden met dubbele woonlasten van de man in zijn draagkracht, behalve de woonlasten van de echtelijke woning, althans dat de woonlasten van de man in goede justitie te worden bepaald.
Voorts verzoekt zij te bepalen dat:
  • de waarde van de speedboot € 18.000,- bedraagt en dat primair het volledige bedrag haar toekomt, subsidiair de man € 18.000,- aan de gemeenschap dient te vergoeden ten gevolge waarvan hij € 9.000,- aan de vrouw dient te voldoen en meer subsidiair de vrouw € 9.000,- toekomt uit verdeling van de boot, welk bedrag binnen twee weken na de te wijzen beschikking dient te worden voldaan;
  • de man een bedrag van € 16.200,- aan de gemeenschap dient te vergoeden in verband met de opnamen van contanten, ten gevolge waarvan de man aan de vrouw € 8.100,- dient te voldoen, welk bedrag binnen twee weken na de te wijzen beschikking dient te worden voldaan;
  • de auto’s worden afgewikkeld door betaling van € 13.977,50 door de man aan de vrouw, welk bedrag binnen twee weken na de te wijzen beschikking dient te worden voldaan.
4.6
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man is met eenentwintig grieven opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De vrouw heeft zeven grieven (opgenomen onder A tot en met G) gericht tegen de bestreden beschikking. Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, waar deze onderling samenhangen, gezamenlijk en per onderwerp bespreken.
Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders vermeld. De door het hof gemaakte berekeningen in het kader van de kinder- en partneralimentatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken hiervan deel uit.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling (grieven I en II man)
5.2
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn grieven en de daarmee samenhangende verzoeken over de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling tussen hem en de kinderen ingetrokken, zodat het hof hierop niet meer hoeft te beslissen.
Alimentatie (grieven III tot en met VIII man, grieven A tot en met D vrouw)
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op de datum van de beschikking, te weten 25 mei 2022. Deze datum is in hoger beroep tussen partijen niet in geschil, zodat het hof ook van deze ingangsdatum zal uitgaan.
Behoefte
5.4
De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen gezamenlijk berekend op € 842,- per maand in 2021, het jaar van uiteengaan van partijen. Geïndexeerd naar 2022 bedroeg de behoefte € 858,- per maand, oftewel € 429,- per kind per maand.
De man is het niet eens met deze behoefteberekening. Hij stelt dat de rechtbank bij de berekening van de behoefte van de kinderen ten onrechte is uitgegaan van een gemiddeld winstaandeel van de man in de vof over de jaren 2019, 2020 en 2021 ter hoogte van
€ 68.282,-. Volgens de man dient de behoefte van de kinderen te worden berekend op grond van zijn winstaandeel in de vof over uitsluitend het jaar 2021 ter hoogte van € 30.926,-. Hiertoe voert hij - samengevat - aan dat sprake is van een dalende lijn in de omzet van de vof door in- en externe omstandigheden. Zo werkt de man (ten opzichte van de periode tot en met 2020) sinds de scheiding minder in verband met de omgangsregeling met de kinderen en overige scheidingsperikelen. Zijn winstaandeel is in 2020 ook gedaald van 50% naar 40% vanwege zijn teruglopende aanwezigheid en productiviteit in verband met de echtscheiding. Daarnaast zijn door corona potentiële klanten van de vof huiverig om te investeren en zijn er klanten weggelopen. Het resultaat van de vof over de jaren 2019 en 2020 is volgens de man daarom niet representatief voor het resultaat in de jaren erna en geeft een vertekend (te hoog) beeld.
5.5
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Daarnaast heeft de vrouw zelf ook gegriefd tegen het door de rechtbank gehanteerde netto besteedbaar inkomen van de man voor de berekening van de behoefte van de kinderen. Zij stelt dat de rechtbank van een te laag inkomen aan de zijde van de man is uitgegaan. Volgens de vrouw dient te worden gerekend met het gemiddelde winstaandeel van de man over de jaren 2018, 2019 en 2020, waarbij - kort gezegd - de cijfers over het jaar 2020 op diverse punten dienen te worden gecorrigeerd. Uitgegaan dient te worden van een gemiddeld winstaandeel aan de zijde van de man van € 99.754,-, aldus de vrouw.
5.6
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de gangbare NIBUD-tabellen vast. Partijen zijn medio 2021 uiteengegaan. Het laatste kalenderjaar dat partijen een gezamenlijke huishouding voerden was 2020. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw destijds geen inkomen had. Het hof ziet aanleiding het netto besteedbaar inkomen van de man vast te stellen aan de hand van zijn privé-opnamen uit de vof in 2020, omdat dit het meest benadert waarvan partijen tijdens hun huwelijk daadwerkelijk leefden. Uit de overgelegde jaarstukken betreffende de vof over 2020 blijkt dat de privé-opnamen van de man in dat jaar (exclusief belastingen) € 51.000,- bedroegen. Dit komt neer op een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 4.250,- per maand.
Uitgaande van dit inkomen, te vermeerderen met het kindgebonden budget van € 141,- per maand waarop partijen ten tijde van hun uiteengaan recht hadden, berekent het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen op € 4.391,- per maand. Op basis hiervan wordt de behoefte van de kinderen ingevolge de NIBUD-tabellen vastgesteld op € 968,- per maand in 2021, of te wel € 484,- per kind per maand. Geïndexeerd per 1 januari 2022 bedraagt de behoefte € 493,- per kind per maand, per 1 januari 2023 € 510,- per kind per maand en per 1 januari 2024 € 542,- per kind per maand.
5.7
Aangezien het hof uitgaat van de feitelijke onttrekkingen doet hetgeen de vrouw heeft gesteld ten aanzien van de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarmee de rechtbank volgens haar ten onrechte rekening heeft gehouden aan de zijde van de man, niet meer ter zake. Deze grief behoeft in dit kader dan ook geen bespreking meer.
Draagkracht man
5.8
De man stelt dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van een gemiddeld winstaandeel in de vof van € 68.282,- over de jaren 2019, 2020 en 2021. Volgens de man dient zijn draagkracht te worden berekend uitsluitend op basis van zijn winstaandeel in de vof in 2022 van € 42.008,-, maar is het winstaandeel niet beschikbaar omdat de man nog een aanzienlijk bedrag aan de vrouw dient te betalen in het kader van de verdeling van de waarde van het aandeel van de man in de vof. Hij heeft mitsdien geen draagkracht om enige bijdrage te voldoen, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Daarnaast heeft ook zij een grief gericht die betrekking heeft op de berekening van de draagkracht aan de zijde van de man. De vrouw stelt dat ook in dit kader dat (net als bij berekening van de behoefte van de kinderen) dient te worden gerekend met een gemiddeld winstaandeel van de man van € 99.754,- over de jaren 2018, 2019 en 2020, waarbij - kort gezegd - de cijfers over het jaar 2020 op diverse punten dienen te worden gecorrigeerd.
5.9
Het hof acht het redelijk om de draagkracht van de man vast te stellen aan de hand van zijn gemiddelde winstaandeel in de vof over de jaren 2020, 2021 en 2022. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de omzet en de winst van de vof sinds 2020 zijn gedaald. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze daling het gevolg is van de volgende factoren. De man is minder uren gaan werken als gevolg van het uiteengaan van partijen in 2021. In verband met de omgangsregeling met de kinderen is hij fysiek minder beschikbaar om te werken en daarnaast heeft de echtscheiding en de daaropvolgende ondertoezichtstelling van de kinderen een weerslag op zijn mentale gesteldheid. De productiviteit van de man is verminderd en klanten zijn, mede als gevolg van zijn verminderde inzet, weggelopen. De samenwerking tussen de man en zijn vader is door al deze omstandigheden onder druk komen te staan. Ook de vader van de man is minder uren gaan werken, mede gelet op zijn leeftijd.
Tegen deze achtergrond is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is. Mede gelet op de omgangsregeling met de kinderen kan van de man niet worden verwacht dat hij weer zes dagen per week gaat werken, zoals hij tijdens het huwelijk van partijen deed. Uit het verhandelde ter zitting leidt het hof af dit ook niet is wat de vrouw voor ogen heeft. Daarnaast is niet gebleken dat de man arbeidsongeschikt of ziek is, zodat hij ook geen beroep kan doen op zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering.
5.1
Het hof zal uitgaan van de cijfers zoals die blijken uit de overgelegde jaarstukken en zal hierop, anders dan de vrouw betoogt, geen correctie op uitvoeren. De stijging van de inkoopwaarde in verhouding met de omzet van de vof kan naar het oordeel van het hof voldoende worden verklaard door de aankoop van nieuwe heftrucks door de vof in de jaren 2020/2021. Het hof heeft voorts geen reden om aan te nemen dat de boekhouder in de diverse overgelegde verklaringen van onjuiste gegevens is uitgegaan. Ook zal het hof, anders dan de vrouw betoogt, uitgaan van een winstaandeel van de man in de vof van 40% in 2020, in overeenstemming met de afspraken die de man en zijn vader hierover hebben gemaakt. Het staat de vennoten vrij om jaarlijks in onderling overleg de verdeling van de winst vast te stellen, zoals blijkt uit (artikel 9 van) de vof-overeenkomst. Gelet op de hierboven geschetste omstandigheden heeft de man voldoende onderbouwd waarom de verhouding van het winstaandeel tussen de man en zijn vader is gewijzigd en heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat hij hiermee niet heeft beoogd de vrouw te benadelen. Wat de vrouw in dit kader verder nog heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
5.11
Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de man dat hij geen draagkracht heeft, omdat hij nog een bedrag aan de vrouw dient te betalen in het kader van de verdeling van de waarde van het aandeel van de man in de vof, omdat thans onvoldoende duidelijk is welk bedrag hij op welk moment aan de vrouw dient te betalen in het kader van de verdeling. Ook staat onvoldoende vast welke gevolgen dit voor zijn winstaandeel zal hebben.
5.12
De winstaandelen van de man in de vof over de jaren 2020 tot en met 2022 bedragen respectievelijk € 66.502,- in 2020, € 30.926,- in 2021 en € 42.008,- in 2022, zoals blijkt uit de overgelegde jaartukken van de vof. Het gemiddelde winstaandeel van de man bedraagt aldus € 46.479,-. Voorts zal het hof rekening houden met een premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering ter hoogte van € 522,- per maand. Het hof acht het redelijk dat de man zich verzekert tegen de risico’s van arbeidsongeschiktheid, mede gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen. Dat de man in het verleden niet altijd een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft gehad, maakt dat niet anders. Hoewel het verzekerde bedrag hoger is dan in de vof-overeenkomst is voorgeschreven, komt het bedrag het hof niet bovenmatig voor en is het in lijn met het inkomen aan de zijde van de man waarvan het hof zal uitgaan. Voldoende is komen vast te staan dat de man de premie ook daadwerkelijk betaalt.
Op grond van het voorgaande, en rekening houdend met zelfstandigenaftrek en arbeidskorting, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 2.832,- per maand.
Werkelijke (dubbele) woonlasten
5.13
Ten aanzien van de woonlasten van de man overweegt het hof zal volgt. Het hof zal onderscheid maken tussen de situatie waarin de man dubbele woonlasten heeft omdat hij zowel de lasten van de echtelijke woning voldoet als huur betaalt voor zijn eigen woning, en de situatie, waarin de woning aan een derde zal zijn verkocht en geleverd. De woning stond ten tijde van de zitting in hoger beroep te koop. Onduidelijk is of de woning inmiddels is verkocht.
5.14
Gebleken is dat de man sinds zijn vertrek uit de echtelijke woning in september 2021 de volledige hypotheeklasten van € 1.557,- per maand betaalt. De vrouw betaalt alleen de gebruikerslasten. Daarnaast betaalt de man maandelijks de huurlasten voor zijn eigen woning.
Onder deze omstandigheden ziet het hof aanleiding naast het woonbudget van 30% van het NBI rekening te houden met de (netto) hypotheekrente die de man betaalt. Met de aflossing zal het hof geen rekening houden, aangezien partijen hierover andere afspraken hebben gemaakt, zoals verwoord in rechtsoverweging 5.33. Het hof zal uitgaan van de rente die in 2021 werd betaald, zijnde een bedrag van € 1.019,- per maand. Op grond van de zogenoemde verlatersregeling heeft de man de helft van de hypotheekrente tot 1 oktober 2023 als aftrekpost in zijn aangifte kunnen opnemen, omdat de woning nog als eigen woning wordt beschouwd. Het hof gaat ervan uit dat hij de andere helft heeft opgevoerd als (fictief) betaalde partneralimentatie, zodat per saldo het gehele bedrag aan hypotheekrente aftrekbaar was. Omdat hij voor de helft eigenaar van de woning is, moet hij ook de helft van het eigen woningforfait bij zijn inkomen optellen, maar ditzelfde bedrag mag hij als aftrekpost opvoeren wegens in nature betaalde partneralimentatie. Een en ander betekent dat de man uiteindelijk per jaar € 4.330,- minder aan belasting hoeft te betalen, wat meebrengt dat de netto hypotheekrente ([12.228 -/- 4.330 =] 7987 : 12 =) € 658,- per maand bedraagt. De draagkracht van de man tot 1 oktober 2023 op grond van de formule (2022) bedraagt dan 70% [2.832 -/- (0,3 x 2832 + 1.020 + 658)=] € 213,- per maand. Na 1 oktober 2023 is de hypotheekrente die de man betaalt over zijn deel van de hypotheekschuld niet meer aftrekbaar en heeft de man een lagere draagkracht dan de minimumdraagkracht van € 50,- per maand voor twee kinderen. Zijn draagkracht zal dan ook overeenkomstig de gebruikelijke richtlijnen vastgesteld worden op € 50,- voor twee kinderen zolang hij dubbele woonlasten heeft.
Forfaitaire woonlast
5.15
Na verkoop en levering van de woning aan een derde zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het forfaitaire woonbudget. Uitgaande van hetzelfde NBI bedraagt zijn draagkracht in dat geval op grond van de formule voor 2024 70% [2.832 -/- (0,3 x € 2.832 + 1.270)] = € 498,- per maand. Het hof gebruikt de formule zoals die geldt in 2024, omdat ervan wordt uitgegaan dat de woning niet voor 2024 is verkocht.
Draagkracht vrouw
5.16
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw vastgesteld op € 50,- per maand, ervan uitgaande dat zij in staat moet worden geacht het minimumloon te verdienen. Uit de salarisspecificaties die de vrouw in hoger beroep heeft overgelegd blijkt dat zij sinds maart 2022 werkzaam was bij [X] B.V. te [plaats C] , dat zij sinds mei 2022 werkzaam is bij Stichting [stichting] te [plaats D] en dat haar salaris bij beide werkgevers gezamenlijk in 2022 het minimumloon niet oversteeg. Het hof zal over de periode vanaf de ingangsdatum (25 mei 2022) tot 1 januari 2023 eveneens uitgaan van een draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 50,- per maand.
5.17
Ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2023 heeft te gelden dat de vrouw uitsluitend werkzaam is bij Stichting [stichting] en dat haar salaris is gestegen. De vrouw heeft salarisspecificaties over de maanden januari 2023, februari 2023 en maart 2023 overgelegd, waaruit blijkt dat het salaris en de onregelmatigheidstoeslag die de vrouw ontvangt, net als de premies die zij betaalt, maandelijks verschillen. Het hof zal deze bedragen middelen. Rekening wordt gehouden met een gemiddeld salaris van € 1.438,- bruto per maand, een gemiddelde onregelmatigheidstoeslag van € 95,- bruto per maand, een vakantietoeslag van 8%, een eindejaarsuitkering van gemiddeld € 130,- per maand. Hierop wordt een gemiddelde pensioenpremie van € 122,- bruto per maand en overige premies van gemiddeld € 11,- bruto per maand in mindering gebracht. Uitgaande van deze inkomsten, kindgebonden budget, de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt het NBI van de vrouw € 2.239,- per maand. Zolang de woning niet is verkocht en de man de woonlasten hiervan voldoet, zal het hof aan de zijde van de vrouw geen rekening houden met woonlasten. De formule wordt dan 70% [2.239 -/- 1.175]. De draagkracht bedraagt in dat geval € 745,- per maand vanaf 1 januari 2023.
Na verkoop van de woning, zal het hof wel rekening houden met woonlasten aan de zijde van de vrouw. Evenals bij de man gebruikt het hof de formule voor 2024 (70% [NBI -/- (0,3 x NBI + 1.270)] en, uitgaande van hetzelfde NBI, berekent het hof haar draagkracht in die situatie op € 208,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.18
De draagkracht van partijen gezamenlijk is over de gehele periode vanaf de ingangsdatum, ongeacht of aan de zijde van de man van de werkelijke (dubbele) woonlasten of de forfaitaire woonlast wordt uitgegaan, onvoldoende om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien. Een draagkrachtvergelijking kan daarom achterwege blijven. De man en de vrouw dienen in beginsel hun gehele beschikbare draagkracht aan te wenden om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
Zorgkorting
5.19
De zorgkorting is door de rechtbank vastgesteld op 25% per maand. De man stelt dat van een zorgkortingspercentage van 30% uitgegaan dient te worden, gelet op de huidige zorgregeling. Zijn standpunt dat rekening gehouden dient te worden met een percentage van 35% heeft de man ter zitting in hoger beroep laten varen. Het hof ziet in hetgeen de man heeft gesteld geen, althans onvoldoende aanleiding om af te wijken van het door de rechtbank op grond van de gebruikelijke richtlijnen vastgestelde percentage. De zorgkorting bedraagt aldus (0,25 x € 493 =) € 123,- per kind per maand in 2022, (0,25 x € 510 =) € 128,- per kind per maand in 2023 en (0,25 x € 542 =) € 136,- per kind per maand in 2024.
In de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 januari 2023 is het tekort aan draagkracht van partijen om in de behoefte van de kinderen te kunnen voorzien meer dan twee keer zo groot als de zorgkorting waar de man recht op heeft, zodat hij tot het volledige bedrag van zijn draagkracht van € 213,- per maand dient bij te dragen in de kosten van de kinderen.
In de periode vanaf 1 januari 2023 heeft te gelden dat het tekort aan draagkracht van partijen gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld en de helft van het tekort in mindering wordt gebracht op de zorgkorting van de man. Het bedrag aan zorgkorting dat resteert wordt vervolgens in mindering gebracht op het aandeel van de man. In de periode dat de man dubbele woonlasten heeft, overstijgt de resterende zorgkorting het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen, zodat het hof het door de man te betalen bedrag voor die periode op nihil zal stellen.
Na verkoop en levering van de woning aan een derde bedraagt het tekort (€ 542 -/- € 249 -/- € 104 =) € 189,- per kind per maand, waarvan de helft aan de man wordt toegerekend en in mindering wordt gebracht op de zorgkorting van € 136,- per kind per maand. Er blijft dan nog een bedrag aan zorgkorting over van € 42,- per kind, welk bedrag in mindering dient te worden gebracht op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. Het hof komt zo tot een resterende draagkracht van de man van € 207,- per kind per maand.
Conclusie
5.2
Het hof zal, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 25 mei 2022 vaststellen € 107,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2023 op nihil - zolang hij dubbele woonlasten heeft - en vanaf het moment dat de woning aan een derde zal zijn verkocht en geleverd zal zijn bijdrage € 207,- per kind per maand bedragen. Hieruit volgt in beginsel een terugbetalingsverplichting voor de vrouw, waarop het hof hierna onder 5.27 verder zal ingaan.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
5.21
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten 8 september 2022. Het hof zal ook van deze datum zal uitgaan, nu deze in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is.
Behoefte / behoeftigheid vrouw
5.22
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.754,- netto per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2022 bedroeg haar behoefte € 1.787,- netto per maand en in 2023 bedraagt deze € 1.848,- netto per maand. Voor zover de man, gelet op hetgeen is opgenomen onder randnummer 23 van zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep, heeft beoogd te grieven tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw, heeft hij dit naar het oordeel van het hof onvoldoende kenbaar gemaakt en heeft de vrouw dit ook niet zo hoeven te begrijpen. Het hof zal dan ook uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde behoefte.
5.23
De verdiencapaciteit van de vrouw en daarmee de hoogte van haar aanvullende behoefte is tussen partijen wel geschil. De man stelt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrouw volledig in haar levensonderhoud kan voorzien en aldus niet behoeftig is. Volgens de man heeft de vrouw voldoende werkervaring om geheel in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Bovendien beschikt de vrouw over vermogen na verkoop van de woning en verdeling van de waarde van het aandeel van de man in de vof, op welk vermogen zij volgens de man dient in te teren. De vrouw zal anders in een financieel betere positie komen te verkeren dan hij, aldus de man.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Daarnaast heeft zij zelf ook gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte. Zij stelt dat zij na een lange afwezigheid op de arbeidsmarkt niet direct in staat kan worden geacht het minimumloon van € 1.400,- netto per maand te verdienen, zoals de rechtbank heeft overwogen.
5.24
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de vrouw tijdens het huwelijk niet of nauwelijks heeft gewerkt. Zij zorgde voor de kinderen en het huishouden. De vrouw werkt sinds begin 2022 in de thuiszorg. Zij werkt sinds 1 januari 2023 gedurende 24 uur per week en daarnaast volgt zij een BBL-opleiding tot verpleegkundige, die ongeveer tien uur per week in beslag neemt. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw haar verdiencapaciteit thans voldoende benut. Anders dan de man stelt, kan naar het oordeel van het hof niet van de vrouw worden verwacht dat zij inteert op toekomstig vermogen. Op dit moment is nog onduidelijk over hoeveel vermogen de vrouw zal kunnen beschikken. Dat sprake zal zijn van een zodanig hoog vermogen dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij inteert op dit vermogen, is in ieder geval niet gebleken.
5.25
Het hof zal bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de vrouw onderscheid maken tussen haar inkomen over de periode vanaf de ingangsdatum (8 september 2022) tot 1 januari 2023 en haar inkomen over de periode daarna. Ten aanzien van de eerstgenoemde periode heeft het hof het inkomen van de vrouw berekend op gemiddeld € 825,- netto per maand, inclusief vakantiegeld en een eindejaarsuitkering. Het hof berekent de netto aanvullende behoefte als volgt. De ouders hebben een aandeel in de kosten van de kinderen in 2022 van € 986,- per maand. De man neemt hiervan 25% (via de zorgregeling) voor zijn rekening (€ 247,-) en de vrouw ontvangt een kindgebonden budget van € 468,- per maand. Er resteert dan een bedrag van € 271,- dat voor rekening van de vrouw komt. Haar netto aanvullende behoefte is dan ook (€ 1.787 + € 271 -/- € 825 =) € 1.233,- per maand (bruto € 1.729,-).
Ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2023 verwijst het hof naar de financiële gegevens van de vrouw zoals hierboven in het kader van de kinderalimentatie onder 5.17 opgenomen. Uitgaande van deze gegevens (NBI t.b.v. partneralimentatie van € 1.653,- per maand), een behoefte van de kinderen van € 1.020,- per maand, een bijdrage van de man in deze behoefte van € 255,- per maand (25% van € 1.020,-), een kindgebonden budget van € 586,- per maand en derhalve een eigen bijdrage in de kosten van de kinderen van € 179,- per maand, bedraagt de netto aanvullende behoefte van de vrouw in 2023 (€ 1.848 + € 179 -/- € 1.653 =) € 374,- per maand (bruto € 540,- per maand). Het hof ziet geen aanleiding deze behoeftebedragen, anders dan de vrouw heeft verzocht, in het dictum van deze beschikking opnemen, mede omdat deze aan fluctuaties onderhevig zijn. De overige verzoeken van de vrouw in het kader van de kinder- en partneralimentatie zal het hof eveneens, bij gebrek aan belang, afwijzen.
Draagkracht man
5.26
Ook in het kader van de partneralimentatie is de draagkracht van de man tussen partijen in geschil. In dit kader wordt verwezen naar hetgeen onder 5.8 tot en met 5.15 is overwogen in het kader van de kinderalimentatie. Hieruit volgt dat de man - zolang hij dubbele woonlasten heeft - geen draagkracht heeft om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
Vanaf het moment dat de woning aan een derde zal zijn verkocht en geleverd zal zijn geldt het volgende. Voor de periode na verkoop en levering van de woning aan een derde zal het hof zijn draagkracht vaststellen aan de hand van de nieuwe rekensystematiek die de Expertgroep Alimentatienormen aanbeveelt in zaken als de onderhavige die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt. Bij deze nieuwe rekensystemantiek wordt het netto besteedbaar inkomen als uitgangspunt genomen, waarop de redelijke kosten van levensonderhoud van de man in mindering worden gebracht. Daarvoor worden in beginsel (net als bij de berekening van kinderalimentatie) de volgende forfaitaire lasten in aanmerking genomen: een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen en een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud. Van het alsdan resterende bedrag is 60% beschikbaar voor partneralimentatie.
Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt (zoals hiervoor onder 5.12 vastgesteld) € 2.832,- per maand. Dit leidt op grond van de formule 60% x (2.832 -/- [0.3 x € 2.832 + 1.175]) tot een draagkrachtruimte van de man voor partneralimentatie van € 484,- per maand, welk bedrag dient te worden verminderd met het aandeel dat de man levert in de kosten van de kinderen, inclusief zorgkorting, van € 498,- per maand. De man heeft ook na verkoop en levering van de woning aan een derde geen ruimte beschikbaar om een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen.
Conclusie
5.27
Uit het voorgaande volgt dat zowel ten aanzien van kinder- als de partneralimentatie in beginsel een terugbetalingsverplichting ontstaat voor de vrouw. Volgens vaste rechtspraak dient van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht een wijziging aan te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met behoedzaamheid gebruik te worden gemaakt, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van het teveel betaalde.
Naar het oordeel van het hof kan niet van de vrouw worden gevergd dat zij de teveel betaalde kinderalimentatie terugbetaalt. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de in hoger beroep bepaalde bijdrage aanzienlijk lager is dan de behoefte van de kinderen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de door de man betaalde bedragen reeds ten behoeve van de kinderen zijn aangewend. Het hof zal daarom beslissen dat, voor zover de man in de periode vanaf 25 mei 2022 tot heden meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij gehouden was, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald
.Het hof is voorts van oordeel dat van de vrouw wel terugbetaling van de door haar teveel ontvangen bedragen aan partneralimentatie kan worden verlangd, mede gelet op het nog door haar te ontvangen deel van de overwaarde van de woning na verkoop.
Zakelijke lasten (grief IX man)
5.28
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw gehouden is de zakelijke lasten van de woning volledig te dragen met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd toegelicht dat met de zakelijke lasten de hypotheekrente wordt bedoeld. Nu in de berekening van de alimentatie rekening is gehouden met dubbele woonlasten aan de zijde van de man, waardoor een lagere alimentatie is vastgesteld dan het geval zou zijn wanneer geen rekening zou worden gehouden met de betaling van de hypotheekrente door de man, zal het hof het verzoek van de man afwijzen.
Gebruik woning (grieven XI en XII man)
5.29
De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning te blijven wonen en de inboedel te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Nu deze periode reeds verstreken is, heeft de man ter zitting in hoger beroep zijn grief aangaande het uitsluitend gebruik van de woning ingetrokken. Het hof hoeft hierop dus niet meer te beslissen.
5.3
De man heeft daarnaast verzocht te bepalen dat de vrouw over de periode van 25 mei 2022 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking) tot aan de datum van levering van de woning aan een derde een vergoeding aan de man dient te betalen voor het gebruik van de woning en de daartoe behorende inboedel ter hoogte van € 583,- per maand. De vrouw heeft betwist dat dat zij over voornoemde periode een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is.
5.31
Het hof zal het verzoek van de man afwijzen en overweegt hiertoe als volgt. Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning. In beginsel zijn zij dan ook gerechtigd voor gelijke delen tot het genot en het gebruik daarvan. De man heeft de woning in september 2021 verlaten en betaalt sindsdien de volledige hypotheekrente. Omdat de vrouw het gebruik en genot van de woning heeft en de man niet, terwijl de man de hypotheekrente betaalt, is er naar het oordeel van het hof in beginsel voldoende grond voor vaststelling van een gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw. De vrouw betaalt weliswaar (een deel van) de aan de woning verbonden eigenaarslasten, maar dat neemt niet weg dat de man deelgenoot is en recht heeft op de helft van de netto waarde van de woning, maar niet over zijn aandeel kan beschikken zolang de vrouw in de woning woont. Anderzijds heeft het hof bij het vaststellen van de door de man te betalen alimentatie rekening gehouden met de omstandigheid dat de man, naast zijn eigen huurlasten, ook de volledige hypotheekrente voor de woning voldoet. Dit leidt ertoe dat over de periode tot aan verkoop en levering van de woning aan een derde een lagere alimentatie is vastgesteld dan het geval zou zijn wanneer geen rekening zou worden gehouden met de betaling van de hypotheekrente door de man. Als het hof nu toch een gebruiksvergoeding bepaalt, zou bij de man rekening moeten worden gehouden met hogere inkomsten, waardoor hij een hogere (kinder-)alimentatie kan betalen, zodat per saldo geen van partijen beter of slechter wordt van het vaststellen van een gebruiksvergoeding. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om een afzonderlijke gebruiksvergoeding ten laste van de vrouw vast te stellen.
Verdeling
5.32
In de bestreden beschikking is een opsomming gemaakt van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap, waarin ook “de onderneming” is opgenomen. De man heeft hiertegen gegriefd, omdat sprake is van een vof, zodat de onderneming volgens hem niet in de gemeenschap valt. De man heeft deze grief XVI en het bijbehorende verzoek ter zitting in hoger beroep ingetrokken, zodat het hof hierop niet meer hoeft te beslissen.
Aflossing hypotheek (grief X man)
5.33
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt over de door de man gedane hypotheekaflossingen na de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, te weten 23 september 2021. Zij hebben afgesproken dat het deel van de hypotheekaflossingen dat de man voor de vrouw heeft voldaan, zal worden verrekend met het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning bij verkoop en levering van de woning aan een derde. Het hof leidt hieruit af dat de man zijn verzoek in hoger beroep betreffende de gedane hypotheekaflossingen na voornoemde datum overeenkomstig de gemaakte afspraak heeft gewijzigd en de vrouw hiermee heeft ingestemd. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen. De afspraak is tevens vastgelegd in het proces-verbaal, dat reeds aan partijen is toegezonden.
Inboedel (grief XV man)
5.34
De rechtbank heeft bepaald dat ieder van partijen de inboedelgoederen behoudt die hij of zij onder zich heeft, waarbij de man aan de vrouw ter zake overbedeling een bedrag van € 15.000,- dient te voldoen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door toedoen van de man onduidelijk is welke goederen hij aan de gemeenschap heeft onttrokken en welke waarde die vertegenwoordigen. De man heeft hiertegen gegriefd.
5.35
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overleg gevoerd over de verdeling van de inboedelgoederen, zoals opgenomen in een door de vrouw overlegde inboedellijst (productie 40 bij het aanvullend verzoekschrift vermogensverdeling, reactie op verweerschrift in eerste aanleg). De vrouw heeft op deze lijst aangekruist welke zaken zij graag zou willen hebben. Partijen hebben afgesproken dat de man ervoor zal zorgdragen dat deze zaken uiterlijk op 7 september 2023 voor 11.00 uur bij de vrouw zullen worden bezorgd. Partijen waren het erover eens dat de zaken op de inboedellijst waarachter “huis” is genoteerd bij de woning van partijen behoren en dat deze, in onderling overleg tussen partijen, nog zullen worden gemonteerd. Ook waren partijen het erover eens dat de zaken op de inboedellijst die verder niet zijn aangeduid of waarachter “man” is genoteerd, met uitzondering van de audioapparatuur (boxen, de versterkers en de equalizer), de landcruiser en de speedboot, bij de man kunnen blijven. Het hof zal hier afzonderlijk over beslissen, zie onder 5.38 t/m 5.42 (landcruiser), 5.43-5.44 (audioapparatuur) en 5.46 t/m 5.48 (boot). De inboedellijst met daarop de aantekeningen van partijen is, op verzoek van het hof, na de mondelinge behandeling bij bericht van de zijde van de vrouw van 21 juli 2023 bij het hof ingediend. Voorts zijn bij het hof een bericht van de zijde van de vrouw van 2 oktober 2023 en van de man van 27 oktober 2023 ingekomen over het verloop van de afgifte van de zaken.
5.36
Uit deze (hierboven onder 2.6 opgenomen) berichten leidt het hof af dat de man conform de ter zitting gemaakte afspraak diverse (door de vrouw op de inboedellijst aangekruiste) zaken bij de vrouw heeft afgeleverd. Over een aantal zaken bestaat tussen partijen nog onenigheid. Kort samengevat stelt de vrouw dat een aantal zaken is vervangen voor goedkopere versies of is beschadigd en dat zij nog een aantal zaken mist.
Uit het bericht van de zijde van de man van 27 oktober 2023 blijkt dat hij heeft geprobeerd met de vrouw in overleg te treden over de inboedelgoederen. Zo heeft hij aangeboden het aan de vrouw geleverde koffiezetapparaat om te ruilen voor het koffiezetapparaat dat hij zelf tot zijn beschikking heeft, dat hij nog een (voet van de) gietijzeren lamp en bestek voor de vrouw heeft klaarliggen, net als een tas met zaken die hij eerder per ongeluk was vergeten. Voorts heeft hij aangegeven dat het gietijzeren hek is vergaan en weggegooid, het dakraam nog niet was betaald en destijds is terug geleverd en dat hij de tent, het luchtbed en de elektrische pomp niet meer heeft, maar dat hij bereid is hiervoor een vergoeding van € 100,- aan de vrouw te betalen. Daarnaast heeft de man de vrouw laten weten nog meer zaken te hebben aangetroffen, waar de vrouw wellicht interesse in heeft en die zij kan komen bekijken. De vrouw is hierop niet ingegaan en heeft laten weten geen behoefte te hebben aan nader overleg.
5.37
Na bestudering van de berichten van partijen concludeert het hof dat de vrouw een groot deel van de door haar gewenste inboedelgoederen van de man heeft ontvangen. Naast de zaken die in de loop der tijd zijn vergaan of om een andere reden (nog) niet aan de vrouw zijn gegeven, bestaat over een aantal zaken onduidelijkheid over waar deze zijn en in welke staat deze zich bevinden. Daarnaast heeft het hof geconstateerd dat de vrouw in haar opsomming van ontbrekende zaken, zoals gehecht aan het bericht van haar zijde van 2 oktober 2023, diverse zaken zijn opgenomen die in de oorspronkelijke inboedellijst niet zijn vermeld en dus geen deel uitmaken van het debat tussen partijen in hoger beroep zijn. Het hof zal hier verder niet op in gaan.
Hoewel de volgens de vrouw ontbrekende, vervangen en/of beschadigde zaken voor haar wellicht van grote emotionele waarde zijn, zal de waarde van deze zaken in het economisch verkeer naar verwachting van het hof beperkt zijn. Tegen de achtergrond zoals hierboven geschetst zal het hof bepalen dat ieder van partijen de inboedelgoederen behoudt die hij of zij onder zich heeft. De bestreden beschikking zal dus worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de man een bedrag van € 15.000,- aan de vrouw dient te betalen. Het hof gaat ervan uit dat als de man in de toekomst zaken vindt die door de vrouw op de inboedellijst zijn aangekruist, hij deze per ommegaande aan de vrouw zal overhandigen. Dit geldt in ieder geval voor de (voet van de) gietijzeren lamp en het bestek dat hij voor de vrouw heeft klaarliggen en de tas met zaken die hij eerder is vergeten.
Auto’s (grief XIV man, grief G vrouw)
5.38
De rechtbank heeft bepaald dat de Toyota met kenteken [kenteken 1] aan de vrouw zal worden toegedeeld en de Toyota met kenteken [kenteken 2] (door partijen ook genoemd: de landcruiser) aan de man, zonder nadere verrekening. Partijen hebben hier allebei tegen gegriefd.
5.39
De man stelt dat in de bestreden beschikking ten onrechte is overwogen dat partijen overeenstemming hadden over de verdeling van de auto’s. Volgens hem is de Toyota met kenteken [kenteken 2] eigendom van de vof, zodat deze niet voor verdeling in aanmerking komt. De vrouw heeft dit betwist; zij stelt dat de auto tot de huwelijksgemeenschap behoort. Daarnaast stelt zij dat de waarde van de auto op € 14.900,- kan worden geschat en verzoekt zij het hof te bepalen dat deze waarde tussen partijen dient te worden verdeeld.
5.4
Het hof is van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat de auto eigendom is van de vof. Hiertoe neemt het hof onder andere in aanmerking dat vaststaat dat in ieder geval de wegenbelasting voor de Toyota met kenteken [kenteken 2] vanuit privévermogen is betaald en dat uit de overgelegde jaarstukken van de vof blijkt dat de auto niet is opgenomen in de (lijst met transportmiddelen behorende bij de) balans van de vof. Dat de auto mogelijk volledig is afgeschreven, maakt niet dat de auto niet in het overzicht had kunnen voorkomen. De rechtbank heeft de auto dus terecht aan de man toegedeeld.
Het hof zal uitgaan van een waarde van deze Toyota van € 6.500,- overeenkomstig hetgeen is opgenomen in het door de man overgelegde taxatierapport van Autobedrijf Bimmel op 24 november 2022. Anders dan de door de vrouw overlegde advertenties van de website Autoscout24 ziet dit taxatierapport specifiek op de betreffende auto. Dit komt erop neer dat de man een bedrag van € 3.250,- aan de vrouw dient te betalen.
5.41
Voorts is de waarde van de door de rechtbank aan de vrouw toegedeelde Toyota met kenteken [kenteken 1] in geschil. De man stelt dat de waarde van de auto € 3.000,- bedraagt, zodat de vrouw een bedrag van € 1.500,- aan hem verschuldigd is wegens overbedeling. De vrouw heeft dit betwist. Zij stelt dat de waarde van de auto op € 1.845,- kan worden geschat. Partijen hebben ter onderbouwing van hun standpunten verkoopadvertenties overgelegd die betrekking hebben op volgens hen vergelijkbare auto’s.
Het hof zal de waarde van de Toyota met kenteken [kenteken 1] , bij gebrek aan concrete taxatiegegevens, in redelijkheid vaststellen op het gemiddelde van voornoemde bedragen, te weten (afgerond) € 2.422,-. Hieruit volgt dat de vrouw een bedrag van € 1.211,- aan de man dient te betalen.
5.42
Na verrekening met het hierboven vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 3.250,- resteert een bedrag van € 2.039,-. Het hof zal bepalen dat de man dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen in verband met de verdeling van de auto’s.
Audioapparatuur (grieven XIII en XVII man)
5.43
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van een stereo-installatie en verschillende boxen en dat ter zitting is overeengekomen dat zij deze zaken zullen laten taxeren door de verkoper en de waarde hiervan zullen verdelen. Volgens de man is een dergelijke afspraak niet gemaakt en zijn de stereo-installatie en de boxen eigendom van de vof, waardoor deze niet tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoren en hij de vrouw in dit kader geen vergoeding verschuldigd is. Hij verzoekt het hof overeenkomstig te beslissen.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt - kort samengevat - dat de geluidsapparatuur tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort en de ter zitting in eerste aanleg gemaakte afspraak dient te worden nageleefd.
5.44
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat met de stereo-installatie en de boxen, naar het hof begrijpt, de volgende zaken worden bedoeld:
  • een paar zwarte speakers JK Acoustics, Ultimate;
  • twee McIntosh versterkers, C1000C en C1000P;
  • twee McIntosh eindversterkers MC2301;
  • een platenspeler ClearAudio Performance;
  • een paar bruine speakers KEF type 207,
(hierna gezamenlijk te noemen: de audioapparatuur).
Naar het oordeel van het hof is niet, althans onvoldoende komen vast te staan dat de audioapparatuur in eigendom toebehoort aan de vof. Uit de overgelegde facturen volgt dat de audioapparatuur weliswaar is aangekocht op naam van de vof, maar uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de audioapparatuur jarenlang in de woonkamer van de woning heeft gestaan. De man heeft hierover verklaard dat hij van geluid houdt en dat dit zijn hobby is. De audioapparatuur staat nu in het kantoor van de man, omdat hij geen ruimte hiervoor heeft in zijn huidige woning, aldus de man ter zitting. Verder is gebleken dat de audioapparatuur niet is opgenomen (als inventaris op de balans) in de overgelegde jaarstukken van de vof. Dat de apparatuur ruim tien jaar geleden is gekocht en mogelijk volledig is afgeschreven, is hiervoor geen afdoende verklaring nu in de inventarislijst ook andere zaken zijn opgenomen die jaren geleden zijn gekocht en gedeeltelijk of volledig zijn afgeschreven. Het had bovendien op de weg van de man gelegen om nader toe te lichten op welke wijze de audioapparatuur als bedrijfsmiddel aangemerkt zou moeten worden, gelet op de aard van het bedrijf, hetgeen hij heeft nagelaten. Het hof komt om al deze redenen tot de conclusie dat de audioapparatuur tot de huwelijksgemeenschap behoort. Voor zover gesteld wordt dat tot de audioapparatuur tevens een equalizer behoorde, zoals op de door de vrouw overlegde inboedellijst (productie 40 bij het aanvullend verzoekschrift vermogensverdeling, reactie op verweerschrift in eerste aanleg) is opgenomen, gaat het hof bij gebrek aan voldoende onderbouwing hieraan voorbij.
Het hof zal de audioapparatuur toedelen aan de man tegen een waarde van € 13.500,- welke waarde volgt uit het door de man overgelegde taxatierapport van 26 juli 2022. In hetgeen de vrouw ten aanzien van deze taxatiewaarde heeft aangevoerd ziet het hof geen, althans onvoldoende aanleiding om van deze waarde af te wijken. Het hof ziet evenmin aanleiding om in te gaan op de vraag of partijen ter zitting in eerste aanleg een afspraak hebben gemaakt over de verdeling van de audioapparatuur, nu de mogelijk gemaakte afspraak gelijkluidend is aan het oordeel van het hof, namelijk dat de man de helft van de getaxeerde waarde van apparatuur aan de vrouw dient te betalen. Dat de apparatuur niet door de verkoper is getaxeerd maakt dit niet anders, nu de man voldoende heeft onderbouwd dat deze verkoper niet tot taxatie bereid of in staat is. Het hof zal in het kader van de verdeling van de audioapparatuur aldus bepalen, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, dat de man een bedrag van € 6.750,- aan de vrouw dient te voldoen.
Sieraden (grief XVIII man)
5.45
De rechtbank heeft geen beslissing genomen op het verzoek van de man bepaalde sieraden aan de vrouw toe te delen en te bepalen dat de vrouw hem hiervoor een vergoeding dient te betalen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat beide partijen zeggen de betreffende sieraden niet onder zich te hebben, zodat niet vaststaat dat de sieraden deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap. In de procedure in hoger beroep is dit evenmin komen vast te staan. De man heeft in de onderhavige procedure geen aanvullende of andersluidende feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dus bekrachtigen en het verzoek van de man betreffende de verdeling van de sieraden afwijzen.
Boot (grieven XIII en XIX man, grief E vrouw)
5.46
De rechtbank heeft ten aanzien van de boot van het merk/type [merk] met registratienummer [000] (hierna: de boot) overwogen dat dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn en dat ter zitting is overeengekomen dat zij ieder een taxatie van de boot zullen laten uitvoeren, waarna zij de getaxeerde waardes zullen middelen. Partijen hebben hier allebei tegen gegriefd.
5.47
De man stelt dat de boot geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en daarom ook niet voor verdeling in aanmerking komt. De man is naar eigen zeggen in het verleden eigenaar van de boot geweest, maar heeft hij de boot jaren geleden aan zijn vader verkocht. De vrouw heeft dit betwist. Zij stelt op haar beurt dat partijen de boot gezamenlijk hebben gekocht, hetgeen de man ter zitting in eerste aanleg heeft erkend, en dat de man de boot heeft ontvreemd uit de gemeenschap. De boot staat sinds medio 2021 geregistreerd op naam van de vader van de man, maar de vrouw weet niets van een verkoop van de boot aan hem en stelt dat geen stukken aangaande deze vermeende verkoop zijn overgelegd. Verder voert de vrouw aan dat de stellingen van de man hierover in eerste aanleg en in hoger beroep tegenstrijdig zijn. De vrouw verzoekt de waarde van de boot vast te stellen op € 18.000,- en te bepalen dat de man dit bedrag volledig aan haar dient te vergoeden (artikel 3:194 BW) althans te bepalen dat de man het bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden (artikel 1:164 BW) ten gevolge waarvan de man € 9.000,- aan de vrouw dient te voldoen. Meer subsidiair stelt de vrouw dat de ter zitting in eerste aanleg gemaakte afspraak over de boot dient te worden nageleefd.
5.48
Het hof is van oordeel dat niet, althans onvoldoende is komen vast te staan dat de boot, van het merk/type [merk] met registratienummer [000] , in eigendom toebehoort aan de vader van de man en overweegt hiertoe als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de boot door partijen, althans door de man is aangekocht. De vraag is of deze vervolgens aan de vader van de man is overgedragen. De man heeft hierover in (zijn verweerschrift tegen het aanvullende verzoek van de vrouw in) eerste aanleg gesteld dat hij de boot in 2008, voor het huwelijk van partijen, aan zijn vader heeft verkocht. Ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij de boot vijf tot zes jaar geleden aan zijn vader heeft verkocht, terwijl uit het overgelegde registratiebewijs volgt dat de boot sinds juni 2021 op naam van de vader van de man is geregistreerd. Ter zitting in hoger beroep heeft de man (desgevraagd) geen verklaring kunnen geven voor zijn uiteenlopende stellingen over de datum van de door hem gestelde overdracht van de boot. Daarnaast heeft de man geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat een overdracht/verkoop van de boot aan zijn vader heeft plaatsgevonden. De enkele registratie van de boot op naam van de vader van de man acht het hof tegen deze achtergrond onvoldoende. Gelet hierop komt het hof tot het oordeel dat de man zijn stelling dat hij de boot hij overgedragen/verkocht aan zijn vader, gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Hieruit volgt dat de boot tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort en tussen partijen dient te worden verdeeld. Van benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW is dus geen sprake.
Het hof zal de boot toedelen aan de man tegen een waarde van € 8.500,- welke waarde volgt uit het door de man overgelegde taxatierapport van 23 september 2022. In hetgeen de vrouw ten aanzien van deze taxatiewaarde heeft aangevoerd ziet het hof onvoldoende aanleiding om van deze waarde af te wijken. Het hof ziet evenmin aanleiding om in te gaan op de vraag of partijen ter zitting in eerste aanleg een afspraak hebben gemaakt over de verdeling van de boot, omdat de mogelijk gemaakte afspraak gelijkluidend is aan het oordeel van het hof, namelijk dat de man de helft van de getaxeerde waarde van de boot aan de vrouw dient te betalen. Dat de boot niet door de vrouw is getaxeerd en de getaxeerde waardes niet zijn gemiddeld, maakt dit niet anders, aangezien de vrouw heeft verklaard om financiële redenen geen taxatie uit te kunnen te voeren. Voorts wordt voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw dat de man zijn aandeel in de boot verbeurt op grond van artikel 3:194 BW omdat niet is gebleken dat sprake is van een opzettelijk verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van de boot.
Het hof zal in het kader van de verdeling van de boot aldus bepalen, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, dat de boot aan de man wordt toegedeeld en dat hij een bedrag van € 4.250,- aan de vrouw dient te voldoen.
Schuld aan de vader van de man (grieven XIII en XX man)
5.49
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte de voorhuwelijkse schuld aan zijn vader van € 50.000,-, te vermeerderen met 6% rente, niet in de verdeling heeft betrokken. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake is van een reëel bestaande schuld. Het hof komt tot hetzelfde oordeel en neemt hierbij onder andere in aanmerking dat de man wisselende verklaringen heeft gegeven over het ontstaan van de schuld. In eerste aanleg heeft hij gesteld dat sprake is van een geldleningsovereenkomst, die zijn vader en hij in 2001 zijn aangegaan in verband met het starten van een onderneming ( [de vof ] ). In dit kader heeft de man een geldleningsovereenkomst overgelegd, waarin is opgenomen dat de man voornoemd bedrag ter leen heeft ontvangen. In zijn beroepschrift stelt de man dat het geleende bedrag is gebruikt voor het doen van investeringen in bedrijfsmiddelen ten behoeve van de onderneming en dat hij geen stukken van overmaking van het geld heeft gevonden, omdat de boekhouding uit die tijd niet meer in zijn bezit is. De moeder van de man is stellig dat het betreffende bedrag is overgemaakt, zo blijkt voorts uit het beroepschrift. Ter zitting in hoger beroep lijkt de man hierop terug te komen. Hij heeft verklaard dat hij niet meer zeker weet of hij het bedrag ter leen heeft ontvangen of dat de schuld is ontstaan omdat zijn vader meer (kapitaal/arbeid/goederen) in de vof heeft ingebracht en dit moest worden rechtgetrokken. De vader van de man had de onderneming destijds al vijftien tot twintig jaar. Volgens de man is het allemaal een beetje in de vergetelheid geraakt, wat ook de reden is dat hij nooit rente of aflossing heeft betaald.
De vrouw betwist dat sprake is van een schuld aan de vader van de man. Zij voert aan dat partijen hun eigen spaargeld hebben geïnvesteerd in de vof, dat de man destijds meer heeft moeten werken en zich heeft moeten inkopen. De vrouw heeft naar eigen zeggen nooit geweten van een schuld aan de vader van de man totdat de man dit tijdens de procedure in eerste aanleg opwierp.
Gelet op het voorgaande had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen om zijn stellingen over de aard en het ontstaan van de schuld aan zijn vader nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. De man heeft ook geen bewijsaanbod gedaan. De schuld is bovendien niet in de vof-overeenkomst en/of in de jaarstukken van de vof opgenomen en evenmin terug te vinden in de IB-aangiften van de man. Het hof komt tot de conclusie dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, het bestaan van een schuld aan zijn vader onvoldoende heeft onderbouwd. De overgelegde geldleningsovereenkomst acht het hof hiertoe onvoldoende, nog daargelaten dat deze overeenkomst vragen oproept: het geleende bedrag staat in euro’s vermeld, terwijl op dat moment de euro nog niet was ingevoerd. Het hof zal het verzoek van de man te bepalen dat partijen de schuld gezamenlijk dienen te dragen, dan ook afwijzen.
Contante geldopnamen (grief F vrouw)
5.5
De vrouw stelt dat de man de gemeenschap heeft benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW door in twee maanden tijd in totaal € 16.200,- aan contanten op te nemen van de gezamenlijke bankrekening van partijen. Zij verzoekt het hof te bepalen dat de man de helft van dit bedrag aan haar dient te voldoen. De man heeft verweer gevoerd. Hij stelt dat hij bedragen heeft teruggestort en betwist daarnaast dat sprake is van besteding door hem van contanten anders dan aan de kosten van de huishouding.
5.51
De vrouw heeft in eerste aanleg als productie 35 bij het “aanvullend verzoekschrift vermogensverdeling, reactie op verweerschrift” een aantal bankafschriften betreffende de ING betaalrekening met nummer [rekeningnummer 1] (hierna: de betaalrekening) overgelegd. Het hof constateert dat uit deze bankafschriften blijkt dat in de periode van 17 juni 2021 tot en met 23 juli 2021 een bedrag van in totaal € 11.000,- contant is opgenomen met gebruikmaking van een pinpas met nummer [00] . Tussen partijen is niet in geschil dat deze pinpas toebehoort aan de man. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep erkend dat hij contante bedragen van de gezamenlijke rekening heeft opgenomen en dat deze bedragen zijn besteed aan kosten van de huishouding. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat de contanten onder andere zijn gebruikt voor de betaling van het aanleggen van de tuin en bestrating. De vrouw heeft dit betwist. Volgens haar is enkel een bedrag van € 1.100,- betaald voor bestrating. Daarnaast heeft de man aangevoerd dat hij in juli 2021 en augustus 2021 een bedrag van in totaal € 5.000,- heeft teruggestort op een Rabobankrekening met nummer [rekeningnummer 2] , maar ten aanzien hiervan heeft de vrouw onweersproken gesteld dat deze bankrekening destijds niet bij haar bekend was en het saldo van deze rekening evenmin is verdeeld zodat het hof met deze € 5.000,- verder geen rekening zal houden.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat het restant van de contante opnames ter hoogte van (€ 11.000 -/- € 1.100 =) € 9.900,- is uitgegeven. Het had op de weg van de man gelegen deze stelling nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de data op bankafschriften waaruit de opnames blijken. Dat sprake is van benadeling in de zin van 1:164 BW is niet, althans onvoldoende gebleken. Het hof zal bepalen dat dit bedrag alsnog dient te worden verdeeld en aldus vaststellen dat de man een bedrag van € 4.950,- aan de vrouw dient te voldoen.
Verzamelgrief (grief XXI)
5.52
De laatste grief van de man, door de man aangeduid als verzamelgrief, betreft een zogenoemde veeggrief en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
Afrekening verdeling gemeenschap
5.53
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, te bepalen dat hij gerechtigd is hetgeen hij aan de vrouw dient te betalen uit hoofde van de afwikkeling van de vof in mindering te brengen op de aan hem toekomende overwaarde van de woning. Daarnaast verzoekt hij te bepalen dat hij gerechtigd is om in tien jaarlijkse termijnen de aan de vrouw te betalen som ingevolge de verdeling van de waarde van zijn aandeel in de vof te voldoen.
Omdat de rechtbank de beslissing ten aanzien van de verdeling van de vof heeft aangehouden en deze verdeling niet aan het hof voorligt, ziet het hof aanleiding met analoge toepassing van artikel 356 Rv de zaak voor wat betreft deze verzoeken terug te verwijzen naar de rechtbank.
5.54
Voorts heeft de man verzocht te bepalen dat hij eventuele vergoedingen die hij aan de vrouw dient te betalen, naar het hof begrijpt voor zover deze niet voortvloeien uit de verdeling van de waarde van het aandeel van de man in de vof, niet eerder hoeft te voldoen dan na ontvangst van de aan hem toekomende overwaarde van de woning. Het hof zal dit verzoek toewijzen.
Proceskosten
5.55
Het hof ziet, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, geen aanleiding de man in de proceskosten te veroordelen, zoals de vrouw heeft verzocht. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen. De proceskosten zullen op gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
5.56
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van beroep voor zover daarin een beslissing is genomen over de kinderalimentatie, de partneralimentatie, de verdeling van de auto’s met gesloten beurzen en de inboedel, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 25 mei 2022 op € 107,- (zegge: honderdzeven euro) per kind per maand, met ingang van 1 januari 2023 op nihil - zolang hij dubbele woonlasten heeft - en op € 207,- (zegge: tweehonderdzeven euro) per kind per maand met ingang van de datum van verkoop en levering van de voormalig echtelijke woning aan een derde, met dien verstande dat voor zover de man in de periode vanaf 25 mei 2022 tot heden meer kinderalimentatie heeft betaald dan waartoe hij gehouden was, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald;
wijst alsnog het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie af;
bepaalt dat de door de man voor de vrouw gedane hypotheekaflossingen na de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, te weten 23 september 2021, zullen worden verrekend met de aan de vrouw toekomende overwaarde na verkoop en levering van de voormalig echtelijke woning aan een derde;
bepaalt dat ieder van partijen de inboedel behoudt die hij of zij onder zich heeft zonder vergoeding over en weer;
bepaalt dat de man een bedrag van € 2.039,- aan de vrouw dient te betalen in verband met de verdeling van de auto’s;
deelt de audioapparatuur (zoals hierboven onder 5.43-5.44 nader omschreven) toe aan de man en bepaalt dat de man in dit kader een bedrag van € 6.750,- aan de vrouw dient te betalen;
deelt de boot van het merk/type [merk] met registratienummer [000] toe aan de man en bepaalt dat de man in dit kader een bedrag van € 4.250,- aan de vrouw dient te betalen;
bepaalt dat de man € 4.950,- aan de vrouw dient te betalen in verband met de contante geldopnamen;
bepaalt dat de man de bedragen die hij uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de vrouw dient te betalen, niet eerder hoeft te voldoen dan na ontvangst van het aan hem toekomende deel van de overwaarde na verkoop en levering van de voormalig echtelijke woning aan een derde;
wijst de zaak voor wat betreft de betaling in verband met de afwikkeling van de vennootschap onder firma terug naar de rechtbank voor verdere behandeling met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.C. Schenkeveld, en in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 21 mei 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.