ECLI:NL:GHAMS:2024:1379

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
200.318.474/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijk en echtscheiding met betrekking tot alimentatie, pensioen en verdeling van goederen na feitelijk uiteengaan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een echtscheidingskwestie tussen een vrouw en een man, die in 1995 huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld. De partijen zijn in 2008 feitelijk uit elkaar gegaan en de vrouw heeft in 2016 de echtscheiding aangevraagd. De rechtbank heeft in 2017 de echtscheiding uitgesproken en het echtscheidingsconvenant goedgekeurd. De vrouw vordert in hoger beroep onder andere alimentatie, een deel van het ouderdomspensioen van de man en de helft van de waarde van een lijfrenteverzekering. De rechtbank heeft de vrouw in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan de man, waaronder alimentatie en een deel van de schuld aan de Interbank. De vrouw is het niet eens met deze veroordelingen en heeft grieven ingediend. Het hof heeft de zaak beoordeeld en enkele grieven van de vrouw gegrond verklaard, terwijl andere grieven zijn afgewezen. Het hof heeft bepaald dat de vrouw een bedrag van € 9.221,27 aan de man moet betalen, en dat de man een bedrag van € 2.999,04 aan de vrouw moet betalen uit hoofde van de lijfrenteverzekering. Daarnaast is de vrouw veroordeeld om vanaf 5 juli 2017 maandelijks een bedrag van € 69,- aan pensioen ABP aan de man te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de status van partijen als gewezen echtelieden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.318.474/01
zaaknummer rechtbank : C/15/324753 / HA ZA 22-94
arrest van de meervoudige familiekamer van 21 mei 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: eerst mr. H. Tadema te Deventer,
thans mr. H.M.A. Breuls te Dalfsen,
tegen
[de man],
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. M.L. Molenaar te Noord-Scharwoude.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

De vrouw is bij dagvaarding van 19 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van een mondeling vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank), van 19 juli 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en de man als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, vastgelegd in een proces-verbaal van mondelinge behandeling.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
De vrouw heeft
in principaal appelgeconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog rechtdoende de man veroordeelt om aan de vrouw te betalen:
- een bedrag van € 7.168,60, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2022, althans het bedrag aan door de man schuldig erkende achterstallige alimentatie vast te stellen op € 7.168,60, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2022;
- een bedrag van € 6.248,-, zijnde de helft van de bruto waarde van de polis, die bij Nationale Nederlanden is afgekocht, subsidiair een bedrag van € 2.994,04, zijnde de helft van het uitbetaalde bedrag van € 5.998,08, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2022;
- de helft van zijn ouderdomspensioen bij Aegon, tot en met december 2022 een bedrag van € 1.911,42, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente;
Daarnaast vordert de vrouw de vorderingen van de man in eerste aanleg in reconventie af te wijzen, dit alles kosten rechtens.
De man heeft geconcludeerd tot afwijzing van de grieven van de vrouw.
De man heeft
in incidenteel appelgeconcludeerd tot het vernietigen van de beslissingen onder 2.1. en 2.3. van het bestreden vonnis en bekrachtiging van het vonnis voor het overige en, zo nodig onder verbetering van de gronden, opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in conventie en reconventie in eerste aanleg alsmede in de kosten van het geding in hoger beroep.
De vrouw heeft
in incidenteel appelgeconcludeerd tot het verwerpen van de grieven van de man, met referte ten aanzien van de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep.

2.Feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1995 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden was een verrekenbeding opgenomen, inhoudende dat partijen bij het einde van het huwelijk afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
2.2.
Partijen zijn in 2008 feitelijk uit elkaar gegaan. De man is in de woning aan de [A-straat] te [plaats C] , gemeente [gemeente] (hierna: de woning) blijven wonen. De woning was gezamenlijk eigendom van partijen.
2.3.
De vrouw heeft bij verzoekschrift van 2 december 2016 de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken en de inhoud van het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant van 30 november 2016 deel te laten uitmaken van de beschikking.
2.4.
Bij beschikking van 3 januari 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke echtscheiding op 17 januari 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het echtscheidingsconvenant maakt deel uit van de beschikking.
2.5.
In het echtscheidingsconvenant is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld.
“(…)
Artikel 3 de echtelijke woning
(…)
3. Partijen komen overeen dat deze woning [hof: de woning aan de [A-straat] te [plaats C] ] aan de man zal worden toe gescheiden die de woning zal blijven bewonen. (…)
4. De man draagt er zorg voor dat hij in verband met de overname van deze woning en hypothecaire lening bij een bank of financiële instelling zal verkrijgen. Partijen zullen vervolgens in onderling overleg zorggedragen voor het juridisch transport van de woning aan de man. (…) De kosten die verband houden met de juridische overdracht van de woning komen voor rekening van de man, zoals de kosten van een notaris en de eventuele kosten van de taxatie, verband houdende met het verkrijgen van de hypothecaire lening.
5. De man zal er in verband met de juridische overdracht van de woning voor zorg te dragen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
(…)
7. Partijen beschikken verder over een doorlopend krediet bij de Interbank. Partijen spreken af dat het doorlopend krediet op naam zal worden gezet van de man, en dat de man zorgdraagt voor tijdige afbetaling aan de Interbank van de eventueel nog bestaande betalingsachterstand, met bepaling dat de betalingsachterstand voor rekening van de man komt. (…)
Artikel 4: de pensioenen en de verevening daarvan
De man heeft tijdens het huwelijk partnerschapspensioen opgebouwd. De vrouw heeft geen pensioen opgebouwd. Het door partijen tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen zullen worden verevend conform de in artikel 1:145 Burgerlijk Wetboek jo. art. 2 lid 1 van de wet verevening pensioen bij scheiding opgenomen standaardregeling, als ook in overeenstemming met de tussen partijen gesloten huwelijksvoorwaarden van 30 mei 2095. (…)”
2.6.
De woning is verkocht en op 8 december 2021 geleverd aan een derde.
De man heeft onder de notaris conservatoir beslag laten leggen op het deel van de verkoopopbrengst - na aflossing van de hypotheekschuld en betaling van kosten - dat de notaris ten behoeve van de vrouw onder zich heeft.

3.Beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft bij de bestreden beslissing, voor zover hier van belang:
in conventie
- voor recht verklaard dat het ouderdomspensioen van de man bij Aegon conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding dient te worden verevend (r.o. 2.1);
- bepaald dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van de spaarloonpolis bij RVS met polisnummer [0000] op 2 december 2016 (r.o. 2.2.);
- de kosten van deze procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat partijen de eigen kosten dragen (r.o. 2.3);
- het meer of anders gevorderde afgewezen (r.o. 2.4.); en
in reconventiede vrouw veroordeeld:
- om aan de man te betalen een bedrag van € 10.957,34, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over dat bedrag met ingang vanaf 2 februari 2022 tot de dag van volledige betaling (r.o. 2.5.);
- om vanaf 5 juli 2017 maandelijks een bedrag van € 91,66 aan pensioen ABP aan de man te betalen, voor zover het nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen (r.o. 2.6.);
- in de beslagkosten, tot dat moment begroot op € 1.377,22‬‬ (r.o. 2.7.);
- in de proceskosten, aan de kant van de man tot dat moment begroot op € 1.126,- (r.o. 2.8.);
- in de gebruikelijke nakosten, te vermeerderen, indien de vrouw niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak (r.o. 2.9.);
met uitvoerbaar verklaring bij voorraad.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen zowel de vrouw als de man met grieven op.
In principaal appel
aflossing hypotheekschuld
3.2.
De vrouw stelt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte de vrouw heeft veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.203,02, zijnde de helft van het bedrag dat de man heeft betaald aan de Rabobank in verband met een gedeeltelijke aflossing van de hypotheekschuld.
Zij voert hiertoe aan dat zij niet gehouden is bij helfte bij te dragen aan de aflossing van deze hypothecaire schuld, omdat partijen waren overeengekomen dat de man de vrouw zou vrijwaren voor de verplichtingen jegens de Rabobank. De uitleg van de rechtbank dat de man recht heeft op de helft van de door hem gedane aflossing van de hypotheekschuld bij de Rabobank is dan ook in strijd met de tekst en bedoeling van partijen bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant.
3.3.
De man betwist dat partijen hebben afgesproken dat hij de aflossing op de hypotheekschuld bij de Rabobank voor zijn rekening zou nemen. In het convenant staat niet tegen welke waarde de woning aan de man werd toebedeeld noch wat dit betekende voor de financiële afwikkeling tussen partijen. Dat zou volgens de man twee dingen kunnen betekenen. Of de afwikkeling van de woning kwam op nul uit zodat er niets te verrekenen viel. Of de afrekening zou later nog inzichtelijk worden gemaakt en later plaatsvinden, bijvoorbeeld bij de levering van de woning. In het eerste geval zou de vrouw geen recht hebben gehad op een deel van de overwaarde. In het tweede geval - en dit was de bedoeling van partijen - zou de vrouw dienen blijven bij te dragen aan de eigenaarslasten alsmede aansprakelijk blijven voor een restschuld bij verkoop dan wel recht hebben op een deel van de overwaarde.
3.4.
Het hof overweegt dat niet in geschil is dat de man in april 2021 een bedrag van € 2.406,05 heeft afgelost op de hypotheekschuld verbonden aan de woning van partijen. Onweersproken is dat de man dit bedrag heeft moeten aflossen omdat de Rabobank stopte met de Rabo Rendemix rekening en vervolgens het verschil tussen de afkoopwaarde van de effecten en het prognosekapitaal diende te worden overbrugd. De e-mail waarnaar de man verwijst (productie 19 in eerste aanleg), waarin de gang van zaken omtrent de aflossing is beschreven, is door de Rabobank naar zowel de man als de vrouw verstuurd.
Anders dan de vrouw stelt, valt uit het convenant niet af te leiden dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw niet draagplichtig is voor de aflossing van deze hypothecaire schuld. In het convenant is enkel opgenomen dat de man de woning zal overnemen en zal zorgen dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid. Een bepaling dat de hypotheekschuld voor rekening van de man komt ontbreekt, evenals een regeling omtrent de financiële verdeling tussen partijen. Naar het oordeel van het hof kan uit het convenant dan ook niet een afspraak worden afgeleid dat extra aflossingen voor rekening van de man zouden komen. Het hof volgt de vrouw evenmin in haar stelling dat het de bedoeling van partijen was dat alleen de man draagplichtig zou zijn voor dit deel van de aflossing van de hypothecaire schuld. Hetgeen de vrouw hiertoe heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot die conclusie te komen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bij het opmaken van het convenant in 2016 de bedoeling was dat de man de woning zou overnemen. Partijen hebben hieraan uiteindelijk geen uitvoering gegeven, maar hebben de woning aan een derde verkocht en in december 2021 geleverd. Hiermee is een nieuwe situatie ontstaan, waarin partijen kennelijk zijn overeengekomen dat de vrouw de helft van de netto verkoopopbrengst van de woning toekomt. Partijen waren gezamenlijk eigenaar van de woning en in beginsel ieder voor de helft draagplichtig voor de hieraan verbonden hypotheekschuld. Bij gebreke van andere afspraken dient de vrouw dan ook bij te dragen aan de extra aflossingsverplichting, temeer omdat deze aflossing ervoor heeft gezorgd dat de hypotheekschuld op de woning minder, en daarmee het aandeel van de vrouw in de verkoopopbrengst van de woning groter, is geworden. Grief 1 faalt dan ook.
schuld aan de Interbank
3.5.
De rechtbank heeft in 1.5. geoordeeld dat het doorlopend krediet bij Interbank een gezamenlijke schuld van partijen betreft. De man heeft - aldus de rechtbank - gesteld en onderbouwd dat hij sinds de echtscheiding in totaal een bedrag van € 17.879,13 heeft voldaan en dat daarmee de gehele schuld inmiddels is afgelost. Daardoor heeft hij een vordering op de vrouw voor de helft van dat bedrag. Artikel 3.7 van het convenant moet naar het oordeel van de rechtbank zo worden uitgelegd dat de eventueel nog bestaande betalingsachterstanden voor rekening van de man komen, niet de lopende verplichtingen, die als ‘schuld’ zijn overgebleven en uiteindelijk door de man zelf zijn afgelost.
3.6.
In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank haar ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling aan de man van de helft van de door hem verrichte betalingen op de schuld aan de Interbank ad € 8.939,57.
De vrouw voert hiertoe aan dat partijen waren overeengekomen en in het convenant hebben opgenomen dat de man de schuld aan Interbank voor zijn rekening zou nemen, als onderdeel van de afspraak dat de woning aan hem zou worden toegedeeld. De uitleg van de rechtbank dat de man recht heeft op de helft van de door hem afgeloste schuld aan Interbank is dan ook in strijd met de tekst en bedoeling van partijen bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant. De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar correspondentie tussen de advocaten van partijen (productie 7 memorie van grieven). De vrouw voert voorts aan dat de schuld aan Interbank op het moment van scheiden (dus in 2017) al afgelost had moeten zijn, maar dat dit door wanbetaling van de man en door zijn opnames ten laste van het krediet niet het geval was. Daarom is in het convenant opgenomen dat de man alle achterstanden zou betalen.
3.7.
De man betwist dat de schuld aan Interbank door zijn toedoen niet was afgelost op de peildatum. Ook betwist hij de door de vrouw gestelde afspraak dat hij de schuld voor zijn rekening zou nemen. Het doorlopend krediet betreft een gezamenlijke schuld van partijen waarvan de vrouw ingevolge het bepaalde in artikel 1:100 BW, artikel 3:172 BW en artikel 6:10 BW gehouden is de helft voor haar rekening te nemen.
De man stelt sinds de echtscheiding van partijen in totaal een bedrag van € 17.879,13 aan rente en aflossing te hebben voldaan (productie 20, eerste aanleg), waarmee hij de gehele schuld heeft afgelost. Dat in het convenant is afgesproken dat het doorlopend krediet op zijn naam zou worden gezet en hij zorg zou dragen voor tijdige afbetaling van een eventuele achterstand die er op dat moment in de rentebetalingen was, maakt niet dat alleen hij draagplichtig is voor de aflossing van de schuld en de rentebetalingen. Dat rijmt ook niet met het feit dat de vrouw wel de helft van de rentecompensatie heeft ontvangen die partijen kregen van Interbank naar aanleiding van een uitspraak van Kifid.
3.8.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat partijen gezamenlijk een kredietovereenkomst zijn aangegaan met Interbank en dat zij beiden hoofdelijk aansprakelijk waren voor deze schuld. Uit het door de man in eerste aanleg overgelegde overzicht van het doorlopend krediet (productie 10 eerste aanleg) van 29 november 2016 blijkt dat partijen uit hoofde van de kredietovereenkomst op die datum een schuld aan Interbank hadden van € 14.407,-. De man heeft de schuld afgelost.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het convenant niet dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw - in afwijking van de wettelijke bepalingen - niet langer draagplichtig is voor de schuld aan Interbank. Evenals bij de hypotheekschuld, zoals hiervoor overwogen onder 3.4, is in het convenant enkel opgenomen dat het doorlopend krediet op naam van de man zal worden gezet. Een bepaling dat deze schuld voor rekening van de man komt ontbreekt evenals een regeling hoe een en ander financieel wordt afgerekend. Het beroep van de vrouw op artikel 3.7 van het convenant kan haar niet baten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze bepaling zo moet worden uitgelegd dat slechts de op dat moment bestaande betalingsachterstanden voor rekening van de man zouden komen. Voor de stelling van de vrouw dat dit de gehele schuld betreft vanwege wanbetalingen en opnames door de man, is in het dossier geen aanknopingspunten te vinden. Daarbij acht het hof van belang dat uit de door de vrouw overgelegde brieven van Interbank valt af te leiden dat de achterstand op 2 december 2016 slechts € 362,54 bedroeg (productie 8 memorie van grieven).
Uit het bovenstaande volgt dat de vrouw gehouden is de helft van de schuld voor haar rekening te nemen en dat de man, die de schuld heeft afgelost, op grond van artikel 6:10 BW een vordering heeft op de vrouw uit hoofde van regres.
In dit kader is het hof - anders dan de man - wel van oordeel dat de draagplicht van de vrouw beperkt blijft tot de helft van de schuld op de peildatum ad € 14.407,-, derhalve tot een bedrag van € 7.203,50. Voor de nadien verschuldigde rente is alleen de man draagplichtig. Indien de man de afspraak in het convenant om de schuld op zijn naam over te zetten was nagekomen, was die rente immers ook alleen voor zijn rekening gekomen. Nu hij dat heeft verzuimd, komen de gevolgen daarvan voor zijn rekening. Dat partijen de rentecompensatie door Interbank, naar aanleiding van een uitspraak van Kifid, bij helfte is toegekomen doet aan het vorenstaande niet af, nu niet is gesteld noch gebleken dat deze compensatie louter zag op de periode na de echtscheiding in januari 2017 tot het moment van aflossen van de schuld in november 2020.
Het voorgaande betekent dat de grief van de vrouw deels slaagt. Het bestreden vonnis wordt op dit onderdeel vernietigd en de vrouw wordt veroordeeld aan de man een bedrag van € 7.203,50 te betalen (in plaats van een bedrag van € 8.939,57), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2022.
beslagkosten en proceskosten in reconventie
3.9.
Grief 3 komt op tegen de veroordeling van de vrouw in de beslagkosten die de man heeft gemaakt en in de proceskosten van het geding in reconventie. Tegen de achtergrond van de schuld van de man aan de vrouw kan volgens de vrouw niet worden gezegd dat zij onredelijk handelde door niet akkoord te gaan met de vordering die de man op haar stelde te hebben.
3.10.
De man stelt dat het noodzakelijk was om beslag te leggen op het deel van de vrouw in de verkoopopbrengst. Partijen hadden een geschil over vorderingen over en weer. Zij hadden in overleg met hun advocaten besproken een bedrag in depot te stellen bij de notaris in afwachting van de afwikkeling van hun huwelijksvermogen en daartoe een depotakte laten opstellen, hetgeen is gebeurd. Toen de vrouw niet langer akkoord ging met het in depot houden van een deel van de verkoopopbrengst, was de man genoodzaakt conservatoir beslag te laten leggen.
3.11.
Ingevolge het bepaalde in artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kunnen de kosten van een conservatoir beslag worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was.
Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd is onvoldoende om te oordelen dat sprake is van een in de wet genoemde uitzonderingsgrond die aan vergoeding van de beslagkosten in de weg staat. Uit de overgelegde stukken blijkt dat partijen rond november 2021 overeenstemming hadden dat een deel van de verkoopopbrengst van de woning in depot zou worden gesteld bij de notaris, omdat nog een geschil bestond over de afwikkeling van hun huwelijksvermogen. De notaris had hiertoe al een concept depotovereenkomst opgemaakt. Gelet op de uitkomst van deze procedure, inhoudende dat een substantieel deel van de vordering van de man op de vrouw toewijsbaar is, kan niet worden geoordeeld dat, toen de vrouw niet langer akkoord was met de concept depotovereenkomst, het leggen van beslag onnodig dan wel onrechtmatig was.
Ten aanzien van de proceskosten ziet het hof in het gegeven dat partijen gewezen echtelieden zijn aanleiding om de proceskosten in reconventie compenseren. De beschikking van de rechtbank zal op dit punt worden vernietigd.
lijfrenteverzekering bij RVS, thans bij Nationale Nederlanden met polisnummer [0000]
3.12.
De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van deze lijfrenteverzekering (in het vonnis aangeduid als spaarloonpolis) bij de RVS op de peildatum van 2 december 2016. De vrouw komt met grief 4 tegen dit oordeel op. De vrouw is van mening dat voor de waardebepaling moet worden uitgegaan van het moment dat de man de polis op 1 juni 2020 heeft afgekocht (te weten € 12.496,- bruto), aangezien de polis premievrij was en de man geen inspanning heeft hoeven leveren ten behoeve van de groei van het bedrag tussen 2 december 2016 en 1 juni 2020.
Subsidiair voert de vrouw aan dat in het geval het hof zou menen dat de peildatum wel juist zou zijn, de aangroei als vertragingsrente aan de vrouw dient te worden toegerekend. Voorts betoogt de vrouw dat zij de helft van de bruto-waarde wil ontvangen zodat ze eventueel zelf kan afrekenen met fiscus.
3.13.
De man betwist dat moet worden uitgegaan van een andere datum dan 2 december 2016 als peildatum, aangezien een wettelijke grond waarop de vrouw na de peildatum enige waardestijging zou toekomen, ontbreekt.
Voorts betoogt de man dat hij zich ter zitting in eerste aanleg bereid heeft verklaard om de lijfrenteverzekering af te kopen en de vrouw de helft van de netto waarde per peildatum uit te keren. De rechtbank heeft dit vervolgens opgenomen in het vonnis. De man heeft na de zitting bij de rechtbank contact opgenomen met Nationale Nederlanden met de vraag naar de waarde op 2 december 2016 en met de vraag of de verzekering kon worden gesplitst. Dat laatste was niet het geval (productie 6). Teneinde de waarde van de verzekering te kunnen verdelen diende deze dan ook te worden afgekocht. Nationale Nederlanden heeft vervolgens op 26 september 2022 een bedrag van € 5.998,08 aan de man uitgekeerd, hetgeen het netto equivalent is van de bruto waarde per 1 juni 2020 van € 12.496,-. Er is geen ruimte voor vertragingsrente aangezien die nimmer is aangezegd, aldus de man.
3.14.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van 2 december 2016 als peildatum voor de waardebepaling van de lijfrenteverzekering (spaarloonpolis) bij Nationale Nederlanden. De rechtbank lijkt voor de peildatum te hebben aangesloten bij de peildatum voor de omvang van de gemeenschap, waar de waarde dient te worden bepaald op het moment van feitelijke verdeling. Het hof overweegt dat indien in hoger beroep een grief is gericht tegen het oordeel van het door de rechter in eerste aanleg gehanteerde peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen maar niet tegen de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde verdeling, de datum van de uitspraak in eerste aanleg (19 oktober 2022) in beginsel dient te gelden als de datum van de feitelijke verdeling en daarmee als datum voor de waardering. Uit de door de man overgelegde brief van Nationale Nederlanden van 18 juni 2020 (productie 3, bijlage 3) blijkt dat de lijfrenteverzekering met polisnummer [0000] op 1 juni 2020 is gestopt en het kapitaal dat de man had opgebouwd op dat moment € 12.496,- bedroeg. Dit is dan ook de waarde die in beginsel voor verdeling in aanmerking komt. Omdat de man genoegzaam heeft aangetoond dat splitsen van de verzekering niet mogelijk was, terwijl uit de door de vrouw overgelegde productie 2 blijkt dat Nationale Nederlanden op 26 september 2022 een (netto) bedrag van € 5.998,08 heeft overgemaakt op de rekening van de man, kan de vrouw aanspraak maken op de helft van dit bedrag, zijnde € 2.999,04. De door de vrouw over dit bedrag gevorderde wettelijke rente vanaf 25 mei 2022 wijst het hof af bij gebreke van een wettelijke grondslag, nu gesteld noch gebleken is dat de man vanaf die datum in verzuim is.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat grief 4 van de vrouw gedeeltelijk slaagt en dat de vordering van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 2.994,04 wordt toegewezen.
overige bezwaren van de vrouw
3.15.
De vrouw heeft daarnaast in haar inleidende opmerkingen in de memorie van grieven bezwaren uiteengezet tegen het vonnis van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van haar vordering tot betaling van 1) alimentatie en 2) de helft van het ouderdomspensioen van de man bij Aegon. Ook heeft de vrouw - alvorens over te gaan tot het formuleren van haar grieven - bezwaren geuit tegen de veroordeling om maandelijks een bedrag van € 91,66 aan de man te betalen betreffende het pensioen van de vrouw bij het ABP. De vrouw heeft deze bezwaren tegen het bestreden vonnis niet opgenomen als “genummerde” grieven; wel heeft zij in het petitum van de memorie van grieven onder de eerste en derde bullet “in conventie” en onder de bullet in “reconventie” vorderingen geformuleerd naar aanleiding van voormelde bezwaren.
3.16.
De man heeft primair betoogd dat aan voornoemde vorderingen van de vrouw voorbij dient te worden gegaan, omdat deze niet zijn behandeld in de grieven en de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep wordt beperkt door de grieven. Daarnaast voert de man inhoudelijk verweer tegen de vorderingen.
3.17.
Het hof overweegt dat de grenzen van het geschil in hoger beroep in beginsel worden bepaald door de appeldagvaarding en de memorie van grieven. Voor zover appellant tegen een eindbeslissing in eerste aanleg geen grief heeft aangevoerd, blijft deze buiten de rechtsstrijd behoudens de werking van de openbare orde en de devolutieve werking van het hoger beroep binnen het door de grieven ontsloten gebied. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn.
Het hof is van oordeel dat de door de vrouw in haar inleidende opmerkingen geformuleerde bezwaren aan de hiervoor genoemde eis voldoen. Dat die bezwaren in de memorie van grieven niet als “grief” zijn aangeduid, staat daaraan niet in de weg. De man heeft de bezwaren van de vrouw tegen de onder 3.15. genoemde oordelen van de rechtbank immers ook als grief opgevat. Het verweer van de man dienaangaande wordt dan ook verworpen.
achterstallige alimentatie
3.18.
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de man wordt veroordeeld de achterstallige partneralimentatie ten bedrage van € 6.299,32 wegens het niet toepassen van de wettelijke indexering van de alimentatie aan haar te betalen. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, aangezien het echtscheidingsconvenant van partijen (dat deel uitmaakt van de beschikking van 3 januari 2017) hiervoor al een executoriale titel oplevert, behoudens voor zover de vordering ziet op een betaling van een bedrag van € 126,- over de maanden januari 2017 tot en met april 2017, aangezien dat gedeelte van de vordering is verjaard.
3.19.
In appel stelt de vrouw dat de man nog steeds de achterstand in alimentatie niet heeft betaald. Die achterstand ziet op de periode mei 2017 tot en met augustus 2022 en bedraagt in totaal een bedrag van € 7.168,60.
3.20.
Volgens de man is de vrouw niet-ontvankelijk in haar vordering, omdat zij al een executoriale titel voor de alimentatie heeft op grond van de beschikking van 3 januari 2017. Bovendien heeft hij voornoemd bedrag aan achterstallige alimentatie al voldaan.
3.21.
Het hof overweegt dat de vrouw uit hoofde van de onder r.o. 2.4. vermelde beschikking met het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant ter zake van de door man aan haar te betalen bijdrage in levensonderhoud over een executoriale titel beschikt die zij ten uitvoer kan leggen op grond van artikel 434 Rv. Voor het hof is in deze mitsdien geen taak weggelegd, zodat deze grief van de vrouw faalt.
pensioen van de vrouw bij ABP
3.22.
De rechtbank heeft op vordering van de man in reconventie de vrouw veroordeeld om vanaf 5 juli 2017 maandelijks een bedrag van € 91,66 aan pensioen ABP aan de man te betalen, voor zover het nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.23.
De vrouw heeft gevorderd de vordering van de man in reconventie (alsnog) af te wijzen. In dat kader voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van het door de man gestelde te hoge bedrag aan pensioenuitkering. Zij ontvangt maar € 138,- bruto per maand, zodat de man een bedrag van € 69,- per maand toekomt in plaats van € 91,66.
3.24.
Anders dan de man meent, heeft de vrouw wel gegriefd tegen het vastgestelde bedrag van € 91,66 (zie r.o. 3.17.) Nu de vrouw met overlegging van een brief van het ABP d.d. 18 augustus 2022 (productie 4) heeft onderbouwd dat zij een lager bedrag ontvangt dan waarvan de rechtbank is uitgegaan - het ABP vermeldt een maandelijkse uitkering van € 135,48 - slaagt deze grief van de vrouw. Het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd en de vrouw zal worden veroordeeld om vanaf 5 juli 2017 maandelijks een bedrag van € 69,- aan pensioen ABP aan de man te betalen, voor zover het nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen.
pensioen van de man bij Aegon
3.25.
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd dat de man wordt veroordeeld om een deel van het ouderdomspensioen van Aegon uit te betalen. De rechtbank heeft overwogen het met de man eens te zijn dat de vrouw deze vordering onvoldoende concreet heeft onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat “Desondanks (…) in geval van scheiding, beide (ex-)echtgenoten en dus ook [hof: de vrouw], recht hebben op pensioenverevening gelet op de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps). Dat betekent dat hoewel [hof: de vrouw] deze vordering onvoldoende heeft onderbouwd, het pensioen van [hof: de man] toch conform de Wvps verevend dient te worden. De rechtbank zal echter geen veroordeling uitspreken, maar een verklaring voor recht toewijzen.” De rechtbank heeft vervolgens voor recht verklaard dat het ouderdomspensioen van de man bij Aegon conform de Wvps dient te worden verevend.
3.26.
De vrouw stelt in hoger beroep dat de man inmiddels de waarde van het pensioen bij Aegon bekend heeft gemaakt. Zij vordert in hoger beroep betaling door de man van een bedrag van € 1.911,42 vanaf het moment van ingaan van het pensioen op 1 december 2019 tot december 2022.
3.27.
Het hof zal de vordering van de vrouw hierna bespreken bij de behandeling van grief 3 van de man in incidenteel hoger beroep, nu deze met elkaar samenhangen.
In incidenteel appel
3.28.
De man heeft in zijn grieven1 en 2 de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de proceskostenveroordeling aangevochten. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten in conventie heeft gecompenseerd, overwegende dat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Het deel dat de vrouw in het ongelijk is gesteld, is echter vele malen groter dan het deel dat de man in het ongelijk is gesteld. En voor het deel dat de vrouw in het gelijk is gesteld, geldt dat de man op grote delen de onderliggende vorderingen al had erkend en procederen niet nodig was. De rechtbank had mitsdien een proceskostenveroordeling ten laste van de vrouw moeten bepalen, aldus de man.
3.29.
Anders dan de man ziet het hof in het gegeven dat partijen gewezen echtelieden zijn aanleiding om de proceskosten compenseren. De man heeft gelet hierop geen belang meer bij de behandeling van zijn grieven. De beschikking van de rechtbank zal op dit punt dan ook worden bekrachtigd, zij het op een andere grond.
3.30.
In grief 3 van zijn incidenteel appel komt de man op tegen de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat het ouderdomspensioen van de man bij Aegon conform de wet verevend moet worden, daartoe stellende dat de rechtbank hiermee buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Daarnaast had de vrouw geen belang bij een verklaring voor recht, aangezien de verplichting tot verevening reeds uit de wet voortvloeit. Bovendien heeft hij al betaald. Hij verwijst hiertoe naar productie 3 met bijlagen bij memorie van antwoord. Ten aanzien van de pensioenbetalingen vanaf november 2022 van € 51,66 bruto per maand doet de man een beroep op verrekening. Hij voert hiertoe aan dat de vrouw uit hoofde van de verplichting om haar pensioen (eveneens) te verevenen een bedrag van € 91,66 bruto aan hem dient te betalen, hetgeen meer is dan hij aan de vrouw is verschuldigd.
3.31.
De vrouw stelt in reactie op de incidentele grief van de man, (wel) belang te hebben bij de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht, aangezien volgens pensioenverzekeraars particuliere pensioenverzekeringen niet onder de wet verevening pensioenrechten vallen.
3.32.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in de Wvps hebben partijen overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet recht op pensioenverevening ter zake van de door ieder van hen na de huwelijkssluiting en voor de scheiding opgebouwde pensioenaanspraken. Nu verevening reeds uit de wet voortvloeit - en dat geldt ook voor dit pensioen van de man - heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd wat haar belang is bij het bekrachtigen van de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de verklaring voor recht, nog daargelaten dat de vrouw niet zelf, ook niet in appel, heeft gevorderd voor recht te verklaren dat het pensioen bij Aegon dient te worden verevend. Grief 3 van de man treft dan ook doel en de beslissing van de rechtbank zal op dit punt worden vernietigd.
Uit de stellingen van partijen en het door de vrouw overgelegde aanvraagformulier van de man ter zake van zijn pensioen (productie 3 memorie van grieven) leidt het hof af dat Aegon het pensioen louter uitbetaalt aan de man. Nu uitvoering van de verevening door Aegon (kennelijk) een gepasseerd station is, moet de man het pensioen zelf met de vrouw verevenen. De vrouw heeft - zoals hiervoor onder 3.26. reeds uiteen gezet - ter zake van het pensioen van de man bij Aegon de betaling van een bedrag van € 1.911,42 gevorderd. Uit de overgelegde brief van de raadsvrouw van de man aan de raadsman van de vrouw van d.d. 19 oktober 2022 (productie 3 memorie van antwoord) blijkt dat de man erkent dat de vrouw over de periode 1 december 2019 tot en met oktober 2022 recht heeft op een bedrag van € 51,66 bruto per maand, derhalve in totaal € 1.808,10, en dat de man dit bedrag aan de vrouw betaalbaar zal stellen. De raadsvrouw maakt vervolgens een berekening van al hetgeen de man dient te betalen minus de door hem gestelde verrekenposten en komt op een bedrag van € 9.742,22 dat de man aan de vrouw dient te betalen. Dit bedrag heeft de man vervolgens op 24 oktober 2022 aan de vrouw overgemaakt met als omschrijving “achterstand alimentatie, uitkering NN, pensioenverevening minus te verrekenen bedragen”.
In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij (een groot deel van) het door hem aan de vrouw verschuldigde bedrag heeft betaald. De enkele opmerking van de vrouw dat de man nog niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, is in dit verband dan ook onvoldoende om te concluderen tot verschuldigdheid door de man van het door de vrouw gevorderde bedrag ad € 1.911,42. De grief van de vrouw faalt dan ook.
Conclusie
3.33.
Van de vrouw slagen (deels) de grieven ter zake van de schuld aan de Interbank (grief 2), de proceskosten (onderdeel van grief 3), de lijfrente (grief 4) en het pensioen van de vrouw bij ABP.
Dit betekent dat inzake de schuld aan de Interbank het bestreden vonnis zal worden vernietigd, in die zin dat de vrouw is gehouden een bedrag van € 7.203,50 te betalen in plaats van € 8.939,57 (dus € 1.736,07 minder). Nu de vrouw door de rechtbank was veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 10.957,34 zal het hof bepalen dat de vrouw gehouden is een bedrag van € 9.221,27 (€ 10.957,34 minus € 1.736,07) te betalen.
Ten aanzien van de proceskostenveroordeling in reconventie zal het bestreden vonnis geheel worden vernietigd en zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
De vordering van de vrouw onder de tweede bullet ter zake van de lijfrente zal, met gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis, worden toegewezen tot een bedrag van € 2.994,04.
Ten slotte zal het bestreden vonnis met betrekking tot de hoogte van het door de vrouw aan de man te betalen bedrag inzake het ABP pensioen worden vernietigd en zal de vrouw worden veroordeeld om vanaf 5 juli 2017 maandelijks een bedrag van € 69,- aan pensioen ABP aan de man te betalen, voor zover het nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen.
De grieven van de vrouw ter zake van de aflossing van de hypothecaire schuld (grief 1), de beslagkosten (onderdeel van grief 3), de achterstallige alimentatie, en het pensioen van de man bij Aegon falen. Dit betekent dat de vorderingen van de vrouw onder de eerste bullet (achterstallige alimentatie) en de derde bullet (pensioen Aegon) zullen worden afgewezen.
Grief 3 van de man slaagt en het bestreden vonnis zal ter zake van het pensioen van de man bij Aegon worden vernietigd.
De grieven 1 en 2 van de man ter zake de proceskostenveroordeling falen.
Bij de berekening van hetgeen partijen over en weer nog aan elkaar zijn verschuldigd, zal (vanzelfsprekend) rekening moeten worden gehouden met hetgeen reeds is betaald.
3.34.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren nu het gewezen echtelieden betreft.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep onder 2.1., 2.2., 2.5., 2.6., 2.8. en 2.9.
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 9.221,27, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang vanaf 2 februari 2022 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt de man om een bedrag van € 2.999,04 uit hoofde van de lijfrenteverzekering bij Nationale Nederlanden aan de vrouw te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2022;
veroordeelt de vrouw om vanaf 5 juli 2017 maandelijks een bedrag van € 69,- aan pensioen ABP aan de man te betalen, voor zover het nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen kosten van de procedure in eerste aanleg draagt, zowel in conventie als in reconventie;
wijst af de vordering van de vrouw ter zake van het pensioen van de man bij Aegon;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten in hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. A.R. Sturhoofd, mr. J.M. van Baardewijk en mr. R.M. Troost en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2024.