ECLI:NL:GHAMS:2024:1259

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
200.324.135/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en gevolgen voor de bruidsgave naar Iraans recht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de man werd veroordeeld tot betaling van de bruidsgave aan de vrouw. De man en vrouw, die in 2018 in Iran zijn gehuwd, zijn op 31 mei 2023 gescheiden. De man heeft de Nederlandse en Iraanse nationaliteit, terwijl de vrouw alleen de Iraanse nationaliteit heeft. De bruidsgave, vastgesteld op € 26.496,-, is onderwerp van geschil in hoger beroep. De man betwist de vordering van de vrouw en stelt dat zij misbruik heeft gemaakt van het huwelijk om een verblijfsstatus in Nederland te verkrijgen. De vrouw verzet zich hiertegen en beroept zich op een eerdere uitspraak van het hof Den Haag, waarin werd bepaald dat de vordering tot betaling van de bruidsgave op elk moment opeisbaar is. Het hof overweegt dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet ter discussie staat en dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het recht van Iran. Het hof concludeert dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van het huwelijk. De beslissing van de rechtbank om de bruidsgave toe te wijzen, wordt bekrachtigd. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 7 mei 2024
Zaaknummer: 200.324.135/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/711786 FA RK 21-8167 en
C/13/718333 FA RK 22-3383
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
appellant in hoger beroep,
advocaat: mr. M.M. Dezfouli te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde in hoger beroep,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant in hoger beroep en geïntimeerde in hoger beroep worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 7 maart 2023 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 7 december 2022 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), met bovenstaande kenmerken.
1.3.
De vrouw heeft op 9 juni 2023 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 13 oktober 2023 ter terechtzitting behandeld.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat (door middel van een videoverbinding) en de heer W. Riasaty, tolk in de taal Farsi.
Mr. Dezfouli heeft op 11 oktober 2023 per e-mail pleitnotities aan het hof gezonden. Namens de vrouw heeft mr. Hashem Jawaheri hiertegen bezwaar gemaakt. Ter zitting heeft het hof beslist dat deze pleitnotities wegens strijd met de twee-conclusieregel en strijd met de goede procesorde, niet tot het procesdossier kunnen worden toegelaten.
Met toestemming van partijen heeft mr. Hashem Jawaheri op 13 oktober 2023 per e-mail een geanonimiseerd exemplaar van een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut verstrekt, opgemaakt naar aanleiding van een tussenvonnis (in een andere procedure) van 3 oktober 2018, waarin de vraag aan de orde komt of de bruidsgave volgens het toepasselijke Iraanse recht kan worden herijkt of gecorrigeerd.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2018 gehuwd te [plaats C] , Iran. Hun huwelijk is op 31 mei 2023 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de onder 1.2. genoemde en op dit onderdeel niet bestreden beschikking van 7 december 2022.
2.2.
Ter gelegenheid van de huwelijkssluiting zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen die – volgens de Engelse vertaling – onder andere het volgende inhouden:

Marriage Portion:
(…) 64 Full […] gold coins common in the Islamic Republic of Iran, which are the husband’s debt to the wife, payable upon her demand (Signed by the Spouses) (…).”
2.3.
De man heeft de Nederlandse en Iraanse nationaliteit. De vrouw heeft de Iraanse nationaliteit.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep gaat het nog uitsluitend over de zogenaamde bruidsgave.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de bruidsgave, groot € 26.496,-, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de datum van de bestreden uitspraak.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, opnieuw rechtdoende de vordering van de vrouw omtrent de bruidsgave alsnog af te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de proceskosten.

4.Beoordeling van het hoger beroep

rechtsmacht en toepasselijk recht

4.1.
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter staat tussen partijen niet ter discussie en het hof ziet geen aanleiding van het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel af te wijken. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het recht van Iran. De rechtbank heeft voorts overwogen dat tussen partijen niet in geding is dat de bruidsgave, in zijn eigen vorm naar Iraans recht, onderdeel uitmaakt van het huwelijksvermogen van partijen. Ook dit onderdeel van de motivering van de rechtbank staat in hoger beroep niet ter discussie tussen partijen, zodat het hof hier vanuit dient te gaan.
4.2.
De man stelt in hoger beroep opnieuw aan de orde dat de feiten een duidelijke indicatie geven dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van het huwelijk en daarom geen recht heeft op de bruidsgave. De man stelt verder dat, hoewel de Nederlandse wetgeving van toepassing is op de echtscheiding, het wel van belang is de financiële gevolgen van (naar het hof begrijpt: het initiatief tot) het verzoek tot echtscheiding in overweging te nemen. De man wijst op de verschillende gronden waarop in Iran de echtscheiding kan worden uitgesproken. In tegenstelling tot hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld, is door de man geen onveilige situatie gecreëerd waardoor de vrouw was gedwongen de echtelijke woning te verlaten. De man wijst erop dat hij door een motorongeval sinds 2010 rolstoel gebonden is waardoor het voor de man fysiek niet mogelijk was om een voor de vrouw onveilige situatie te creëren. Het is de man geweest die door de vrouw ruw is behandeld. Het is de vrouw die op eigen initiatief de woning heeft verlaten en niets meer van zich heeft laten horen en het formele echtscheidingsverzoek heeft ingediend. Aldus is de vrouw niet meer bevoegd haar bruidsgave te vorderen, nu een en ander kan worden uitgelegd als een contractbreuk, zo stelt de man. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man nog erop gewezen dat toepassing van de betreffende bepaling van de huwelijkse voorwaarden onder deze omstandigheden strijd met de Nederlandse openbare orde zou opleveren.
4.3.
De vrouw voert verweer. Zij wijst op een uitspraak van het hof Den Haag van 26 februari 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:486), waarin kort gezegd is bepaald dat de vrouw (in die zaak) de eigenares is van de vordering tot betaling van de bruidsgave vanaf de dag van de huwelijkssluiting, dat deze vordering op ieder moment opeisbaar is zowel tijdens als na het huwelijk en dat deze vordering van de vrouw voor toewijzing in aanmerking komt. Hoewel dit in de praktijk wel gebeurt, is de vrouw – zo voert zij aan - ook niet gehouden om afstand te doen van haar vorderingsrecht indien zij wenst te scheiden. Bovendien kan een vrouw in Iran onder omstandigheden wel een echtscheiding verzoeken, waarvan enkele concrete voorbeelden zijn opgenomen in de huwelijksakte van partijen. Enkele van deze voorwaarden zijn ook vervuld, aldus de vrouw. Hierdoor heeft de vrouw geen toestemming nodig van de man, en de vrouw heeft geen reden om afstand te doen van haar aanspraak.
4.4.
Het hof overweegt dat de advocaat van de man, met het beroep op de strijdigheid met de Nederlandse openbare orde, heeft beoogd aan de orde te stellen dat toepassing van het beding moet worden gezien als kennelijk in strijd met de openbare orde in de zin van artikel 10:6 Burgerlijk Wetboek (BW). De man heeft erop gewezen dat de bruidsgave in Iran geldt als een financiële zekerheid voor de vrouw wanneer zij alleen achterblijft, en dat de omstandigheden in Nederland voor de vrouw geheel anders zijn. De vrouw staat niet met lege handen na het huwelijk en zij heeft niet de financiële bescherming nodig zoals zij deze in Iran nodig zou hebben. In Nederland komt het vaker voor dan in Iran dat de vrouw hoger opgeleid is dan de man. Het is een andere wereld waarin de bruidsgave in traditionele zin niet past, aldus de man.
Deze stellingen van de man leveren – ook indien in samenhang met de hieronder te bespreken omstandigheden bezien – een onvoldoende onderbouwing op om tot het oordeel te komen dat toepassing van het beding strijd met de openbare orde zou opleveren in de zin van artikel 10:6 BW. Een ter gelegenheid van de huwelijkssluiting in Iran gesloten overeenkomst, op grond waarvan de ene echtgenoot een (op ieder gewenst moment) op te eisen vordering verkrijgt op de andere echtgenoot, levert op zichzelf bezien en in het licht van de door de man beschreven omstandigheden geen kennelijke strijd op met de Nederlandse openbare orde.
4.5.
De man heeft verder gesteld dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van het huwelijk. De vrouw heeft het huwelijk gebruikt om een verblijfstatus te verkrijgen in Nederland en zij zou na aankomst in Nederland direct bij de man zijn weggegaan.
De door de man beschreven omstandigheden leveren naar het oordeel van het hof een niet voldoende feitelijke onderbouwing op om te kunnen aannemen dat sprake is geweest van misbruik van het huwelijk door de vrouw, nog daargelaten de gevolgen die daaraan zouden moeten worden verbonden. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, is de grondslag van het huwelijk tussen partijen gelegen geweest in de affectieve relatie tussen hen beiden. De rechtbank heeft daarbij geconstateerd dat partijen, gelet op de door hen ter zitting gegeven uitleg, voorafgaande aan en na de huwelijkssluiting daadwerkelijk invulling hebben gegeven aan hun relatie. Dat de relatie kort na de huwelijkssluiting is bekoeld geraakt, maakt dit alles niet anders, aldus de rechtbank. In het licht van deze overwegingen lag het op de weg van de man feiten en omstandigheden aan de orde te stellen die aanleiding zouden kunnen geven om van deze vaststellingen af te wijken. Deze liggen echter niet voor, zodat het hof reeds om deze reden aan de stelling van de man voorbijgaat.
4.6.
De man voert ook nog aan dat, hoewel de Nederlandse wetgeving van toepassing is op de echtscheiding, het wel van belang is de financiële gevolgen van (naar het hof begrijpt: het initiatief tot) het verzoek tot echtscheiding in overweging te nemen. De man wijst erop dat naar Iraans recht de vrouw de man in dat geval kwijtschelding verleent van het niet-betaalde deel van de bruidsgave. De vrouw koopt zich feitelijk vrij, aldus de man.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, is op (het verzoek tot) de echtscheiding op zichzelf Nederlands recht van toepassing. Het hof begrijpt dat de man bepleit dat naar Iraans recht wordt bezien of de vrouw nog aanspraak kan maken op de bruidsgave. Zoals ook volgt uit het advies van het IJI bestaan naar Iraans recht slechts beperkte gronden waarop de aanspraak van de vrouw op de bruidsgave kan worden herzien; deze zijn met name beperkt wanneer de omvang van de bruidsgave onder de 110 gouden stukken blijft, zoals in dit geval. Wel is er ruimte voor vaststelling van betaling in termijnen, maar daarom is niet verzocht en daartoe ziet het hof ook geen aanleiding in de stukken. Ook kan de vrouw, indien zij in Iran een echtscheiding nastreeft, (gedeeltelijk) afstand doen van haar aanspraak op de bruidsgave, ten einde de man te bewegen in te stemmen met de echtscheiding, maar daartoe is zij niet verplicht. Het huwelijkscontract van partijen (de huwelijkse voorwaarden) bevat een dergelijke verplichting in ieder geval niet.
Het is nog maar de vraag of in de Nederlandse rechtssfeer, de eis van het doen van (gedeeltelijk) afstand van een vorderingsrecht als voorwaarde voor het meewerken aan de echtscheiding, als rechtmatige voorwaarde in stand zou kunnen blijven. Maar als gezegd, het verzoek tot echtscheiding is terecht behandeld aan de hand van het Nederlandse recht en deze vraag ligt dan ook niet voor. Wel is met partijen besproken dat, omdat Iran de in Nederland uitgesproken echtscheiding in beginsel niet erkent en partijen voor het verkrijgen van een aldaar geldige echtscheiding zich dienen te wenden tot een Iraanse bevoegde instantie, aldaar opnieuw aan de orde kan komen de vraag of de vrouw bereid is afstand te doen van (een deel van) de bruidsgave. Ook kan dan de geldigheid van de door de man in de huwelijksakte verleende volmacht aan de vrouw tot echtscheiding aan de orde komen. Maar dit alles doet hoe dan ook niet af aan de slotsom dat de beslissing van de rechtbank strekkende tot toewijzing van de bruidsgave, bij deze stand van zaken dient te worden bekrachtigd.
4.7.
Partijen zijn gewezen echtelieden. In die omstandigheid ziet het hof aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en. mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.