ECLI:NL:GHAMS:2024:1258

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
200.331.503/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de ouders na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie na de echtscheiding van de ouders. De moeder heeft op 25 augustus 2023 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de vader was verplicht om € 25,- per kind per maand te betalen. De moeder verzocht om de kinderalimentatie te verhogen naar € 358,- per kind per maand, met terugwerkende kracht vanaf 6 oktober 2022. De vader heeft verweer gevoerd en verzocht om de eerdere beschikking te bekrachtigen.

De ouders zijn gescheiden op 26 juli 2012 en hebben drie kinderen, waarvan twee minderjarig zijn. De kinderen wonen bij de moeder, die een bijstandsuitkering ontvangt. Het hof heeft de draagkracht van de vader beoordeeld, die een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 2.367,- per maand heeft. Het hof heeft vastgesteld dat de vader rekening moet houden met zijn schulden, maar dat deze niet verwijtbaar zijn. Hierdoor is de draagkracht van de vader lager dan de behoefte van de kinderen, wat betekent dat hij zijn volledige draagkracht moet bijdragen aan de kosten van de kinderen.

Het hof heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 53,50 per kind per maand voor de periode van 29 mei 2023 tot 30 november 2023, € 123,50 per kind per maand van 30 november 2023 tot 1 februari 2024, en € 135,50 per kind per maand vanaf 1 februari 2024. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is op 7 mei 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.331.503/01
zaaknummer rechtbank: C/13/723648 / FA RK 22-6236
beschikking van de meervoudige kamer van 7 mei 2024 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.G.P. van Marle te Amsterdam
en
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.J. den Hartog te Amsterdam.
Het hof heeft als andere belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] , en
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2023 uitgesproken onder het hiervoor genoemde zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 25 augustus 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 7 oktober 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft [minderjarige 1] de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vindt. [minderjarige 1] heeft het hof bericht dat zij daarvan geen gebruik wil maken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. R.H. Edens, die de zaak waarnam voor mr. Van Marle, en door A.R. Izadkhast, een tolk in de Dari taal, en
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de moeder en de vader (hierna: de ouders) is op 26 juli 2012 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De ouders hebben drie kinderen, van wie twee kinderen nog minderjarig zijn, namelijk:
- [minderjarige 1] , geboren te [plaats A] [in] 2006, en
- [minderjarige 2] , geboren te [plaats A] [in] 2009.
3.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen). De kinderen wonen sinds het uiteengaan van partijen bij de moeder.
3.4
De moeder heeft bij verzoekschrift van 6 oktober 2022 de rechtbank verzocht de kinderalimentatie te bepalen op € 200,- per kind per maand, te voldoen met ingang van 1 juli 2022.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de vader met ingang van 29 mei 2023 € 25,- per kind per maand aan de moeder zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie).
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de kinderalimentatie met ingang van 6 oktober 2022 vast te stellen op € 358,- per maand.
4.3
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling van rechtsgronden.

5.De motivering van de beslissing

Belang
Standpunten van partijen
5.1
Volgens de vader heeft de moeder geen belang bij haar verzoek om (meer) kinderalimentatie te ontvangen. De moeder ontvangt een zogeheten bijstandsuitkering en de kinderalimentatie die zij ontvangt of zal ontvangen wordt daarop ingehouden, zodat de moeder en de kinderen financieel niet beter worden van een (eventueel hoger vast te stellen) bijdrage van de man.
5.2
De moeder heeft gesteld dat het niet relevant is of de door de vader te betalen kinderalimentatie feitelijk slechts een gering hoger netto inkomen voor de moeder en de kinderen oplevert. Het is van belang dat de vader zijn verantwoordelijkheid neemt en bijdraagt in de kosten van de kinderen.
Beoordeling door het hof
5.3
Een bijstandsuitkering is een sociaal vangnet voor personen die niet op een andere wijze in hun bestaan kunnen voorzien. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet, bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening. De kinderalimentatie is zo’n voorliggende voorziening: het zijn in eerste instantie immers de ouders die in de kosten van de kinderen moeten voorzien. De moeder heeft dan ook belang bij haar verzoek om kinderalimentatie.
Behoefte van de kinderen
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader in 2023 kan worden uitgegaan van het in zijn berekening genoemde inkomen van € 33.411,- en dat dit inkomen leidt tot een NBI van € 2.367,-. Evenmin is in geschil dat dit NBI hoger is dan het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen samen een gezin vormden. Het hof volgt de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie om in het geval dat het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, dat hogere inkomen van die ouder als uitgangspunt te nemen voor de bepaling van de kosten van de kinderen. Gelet hierop bepaalt het hof het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (hierna: de behoefte) op basis van het inkomen van de vader in 2023. Dat leidt, zoals blijkt uit bijgevoegde berekening, tot een behoefte van beide kinderen van in totaal € 479,- in 2023. Geïndexeerd naar 2024 is dat € 509,- per maand.
Draagkracht vader
Standpunten
5.5
De moeder stelt dat de vader een draagkracht heeft van € 337,-. Met schulden van de vader moet volgens haar geen rekening worden gehouden, omdat in elk geval een deel van de schulden vermijdbaar was en de schulden zijn afgelost of bijna zijn afgelost.
5.6
Volgens de vader is de rechtbank terecht uitgegaan van een minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand. Bij het bepalen van de draagkracht moet immers rekening worden gehouden met alle schulden die vader heeft, aangezien deze schulden niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn.
Beoordeling door het hof
5.7
Zoals onder 5.4 overwogen, zijn partijen het eens dat de vader in 2023 een NBI van € 2.367,- per maand heeft. Partijen zijn het oneens over de vraag of en in hoeverre rekening moet worden gehouden met aflossing van schulden door de vader. De moeder heeft op 6 oktober 2022 voor het eerst een verzoek om kinderalimentatie ingediend bij de rechtbank. De vader is daarvoor al twee schulden aangegaan. In september 2022 is hij een schuld bij zijn werkgever aangegaan, waarop hij maandelijks € 200,- moest aflossen. Daarnaast moest hij maandelijks € 129,- aflossen op een schuld bij de ING bank. Uit de overgelegde stukken blijkt dat hij in augustus 2022 al hierop afloste, dus ook die schuld is al aangegaan voordat voor het eerst een verzoek om alimentatie werd gedaan. Naar het oordeel van het hof kan voor wat betreft deze schulden niet worden gesproken van vermijdbare lasten: niets wijst erop dat de vader de mogelijkheid had om zich van die lasten te bevrijden door bijvoorbeeld de schulden met spaartegoed af te lossen. Evenmin is sprake van verwijtbare lasten die de vader met het oog op zijn onderhoudsverplichting niet had mogen laten ontstaan, gelet op het tijdstip waarop de vader deze schulden is aangegaan. Het hof houdt daarom rekening met deze niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten voor de periode dat deze op de draagkracht van de vader drukten. De looptijd van de schuld aan de werkgever eindigde op 30 november 2023. De schuld aan de ING bank is in februari 2024 afgelost.
De vader heeft op de zitting verteld dat hij opnieuw een lening is aangegaan bij de werkgever en dat hij een schuld bij de Belastingdienst heeft. Met die lasten houdt het hof geen rekening, omdat de vader tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder, het bestaan van deze schulden niet met stukken of op andere wijze heeft onderbouwd. Het hof komt daarom niet toe aan de vraag of die gestelde schulden vermijdbaar of verwijtbaar zijn.
5.8
Omdat de draagkracht van de vader wijzigt doordat de schulden op verschillende momenten zijn afgelost, zal het hof drie berekeningen maken. Het hof zal daarbij, anders dan de rechtbank, de maandelijkse aflossing van de schulden waarmee het hof rekening houdt, niet aftrekken van de draagkracht. Bij het berekenen van de draagkracht van de vader vormt die aflossing een extra last, waarmee het zogeheten draagkrachtloos inkomen van de vader wordt verhoogd. De draagkracht zal het hof dan ook vaststellen aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + [lasten aflossing] + € 1.175,‑)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI aan forfaitaire woonlasten vermeerderd met de lasten van aflossing en met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten. Van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
Zoals in 5.4 al opgemerkt is niet in geschil dat de vader in 2023 een NBI van € 2.367,- had. Er zijn geen inkomensgegevens van de vader bekend van 2024 en niet is gesteld of gebleken dat de vader inmiddels (in belangrijke mate) meer verdient dan in 2023. Het hof zal daarom ook in 2024 met een NBI van € 2.367,- en forfaitaire woonlasten van € 710,- rekenen. Wel zal het hof vanaf 1 februari 2024, conform de draagkrachtformule voor 2024, rekening houden met een bedrag van € 1.270,- aan overige lasten.
Dat betekent dat de draagkracht van de vader in de periode tot 30 november 2023, toen de vader maandelijks € 329,- afloste, (70 % [2.367 – (710 + 329 + 1.175)] = ) € 107,- per maand bedroeg, dat wil zeggen € 53,50 per kind per maand.
De draagkracht van de vader bedroeg in de periode van 30 november 2023 tot 1 februari 2024, toen hij maandelijks € 129,- afloste, (70 % [2.367 – (710 + 129 + 1.175)] = ) € 247,- per maand, dat wil zeggen € 123,50 per kind per maand.
De draagkracht van de vader bedroeg in de periode vanaf 1 februari 2024, waarin het hof geen rekening houdt met extra lasten vanwege aflossing, (70 % [2.367 – (710 + 1.270)] = ) € 271,- per maand, dat wil zeggen € 135,50 per kind per maand.
Draagkracht moeder
5.9
De moeder, bij wie de kinderen het hoofverblijf hebben, ontvangt een bijstandsuitkering. Het hof neemt daarom, in overeenstemming met de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, geen draagkracht aan bij de moeder.
Hoogte bijdrage vader in het eigen aandeel van de kosten van de kinderen
5.1
Omdat de moeder geen draagkracht heeft en de draagkracht van de vader lager is dan de behoefte van de kinderen, moet de vader steeds met zijn volledige draagkracht bijdragen aan de kosten van de kinderen.
Zorgkorting
5.11
De vader heeft op dit moment geen contact met de kinderen. Zowel de vader als de moeder hebben op de zitting verteld dat zij hopen dat het contact tussen de vader en de kinderen wordt hersteld. Het hof ziet daarin aanleiding om een zorgkorting van 5 % toe te passen. Een hogere zorgkorting, zoals de vader in zijn berekening heeft toegepast, past niet bij de situatie vanaf het verzoek tot kinderalimentatie, waarin de vader niet of nauwelijks voor de kinderen heeft gezorgd.
In alle periodes is er een tekort aan draagkracht. Beide ouders moeten de helft van dat tekort dragen. De zorgkorting van 5 % bedraagt € 24,- in 2023 en € 25,- in 2024. Omdat de helft van het draagkrachttekort steeds groter is dan het bedrag van de zorgkorting, wordt geen zorgkorting in mindering gebracht op de bijdrage van de vader.
Ingangsdatum
Standpunten
5.12
De moeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat de kinderalimentatie moet ingaan per juli 2022, aangezien de advocaat van de moeder toen de vader heeft laten weten dat de ouders de kinderalimentatie moesten vaststellen. Vanaf dat moment kon de vader dan ook rekening houden met kinderalimentatie. Als niet wordt uitgegaan van juli 2022, geldt dat de vader in elk geval vanaf het moment dat de moeder op 6 oktober 2022 het verzoekschrift bij de rechtbank indiende, rekening had moeten houden met een eventueel op te leggen kinderalimentatieverplichting.
5.13
Volgens de vader heeft de rechtbank de kinderalimentatie terecht laten ingaan op de datum van de bestreden beschikking, omdat de kosten van de kinderen tot die datum reeds waren voldaan en niet is gebleken dat de moeder niet in de kosten van de kinderen heeft kunnen voorzien.
Beoordeling door het hof
5.14
Het hof komt tot een aanzienlijk hogere kinderalimentatie dan in de bestreden beschikking is bepaald. Bij een ingangsdatum voorafgaand aan de datum waarvan in de bestreden beschikking wordt uitgegaan, wordt de vader met een (nog) hogere achterstand geconfronteerd. Het hof ziet daarin en in de beperkte hoogte van het inkomen van de vader aanleiding om, net als de rechtbank, de datum van de bestreden beschikking (29 mei 2023) als ingangsdatum hanteren.
5.15
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader aan de moeder in de periode van 29 mei 2023 tot 30 november 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 53,50 per kind per maand zal betalen,
bepaalt dat de vader aan de moeder in de periode van 30 november 2023 tot 1 februari 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 123,50 per kind per maand zal betalen,
bepaalt dat de vader aan de moeder vanaf 1 februari 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 135,50 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. R.M. Troost, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.