ECLI:NL:GHAMS:2024:1250

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
200.338.463/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van het hoger beroep inzake (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder een verzoek ingediend bij de kinderrechter om [minderjarige 1] met spoed uit huis te plaatsen, maar dit verzoek werd op 21 februari 2024 afgewezen. De Raad was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De moeder van [minderjarige 1] was het eens met de beslissing van de kinderrechter en diende een verweerschrift in. Tijdens de zitting op 8 april 2024 was de moeder niet aanwezig, maar de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) waren wel vertegenwoordigd.

Het hof oordeelde dat het belang van de Raad bij het hoger beroep inmiddels was komen te vervallen, omdat [minderjarige 1] inmiddels was geboren en met een machtiging uit huis was geplaatst. De kinderrechter had eerder een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, waardoor het doel van de Raad al was bereikt. Het hof besloot daarom het hoger beroep van de Raad te verwerpen, zonder inhoudelijke beoordeling van het verzoek. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.338.463/01
zaaknummer rechtbank: C/13/745602 / JE RK 24-49
beschikking van de meervoudige kamer van 7 mei 2024 in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. O. Asscher te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI).

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van (de toen nog ongeboren) [minderjarige 1] .
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna te noemen: de kinderrechter) heeft bij beschikking van 21 februari 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de raad om (de toen nog ongeboren) [minderjarige 1] met spoed uit huis te plaatsen afgewezen.
De raad is het daar niet mee eens en wil dat het verzoek alsnog wordt toegewezen. De moeder is het wel eens met de beslissing van de kinderrechter. Het hof beslist dat het hoger beroep van de raad moet worden verworpen en legt hierna uit waarom.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De raad is op 7 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 2 april 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de raad van 28 maart 2024 met bijlage;
- een tweetal berichten van de zijde van de raad van 29 maart 2024;
- een bericht van de zijde van de raad van 3 april 2024 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de GI van 8 april 2024 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de GI van 10 april 2024.
2.4
De zitting heeft op 8 april 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de raad, vertegenwoordigd door N. Jansen;
- namens de moeder: haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en een collega.
De moeder was, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting aanwezig.

3.De feiten

3.1
De moeder is [in] 2024 in [plaats A] bevallen van [minderjarige 1] . De moeder is van rechtswege belast met het gezag over [minderjarige 1] . Zij is ook de ouder van [minderjarige 2] , geboren [in] 2023. [minderjarige 2] verblijft op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin.
3.2
De moeder verbleef ten tijde van de mondelinge behandeling tijdelijk in een noodopvang van [X] . Zij zou daar maximaal twee weken kunnen blijven.
3.3
Bij het deel van de beschikking van 21 februari 2024 dat niet is bestreden, is (de toen nog ongeboren) [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 21 februari 2024 tot 21 februari 2025.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van [datum] 2024 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van [datum] 2024 voor de duur van twee weken.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter van 10 april 2024 is voornoemde spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg gehandhaafd en is tevens een aansluitende machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van drie maanden.
3.6
[minderjarige 1] verblijft sinds de dag na zijn geboorte in een crisispleeggezin op grond van voornoemde (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, het verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van zes maanden van (de toen nog ongeboren) [minderjarige 1] in een pleeggezin, afgewezen.
4.2
De raad verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, zijn inleidende verzoek om de GI te machtigen [minderjarige 1] vanaf de geboorte uit huis te plaatsen voor de duur van zes maanden, (alsnog) toe te wijzen.
4.3
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de raad in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van het tweede lid van art 1:265b BW kan de machtiging eveneens worden verleend op verzoek van de raad.
De standpunten van partijen
5.2
De raad verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover de kinderrechter het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing van (de toen nog ongeboren) [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg te verlenen heeft afgewezen. De kinderrechter heeft het verzoek van de raad afgewezen omdat ter zitting door de moeder en haar advocaat mondeling is gesteld dat de moeder in aanmerking zou komen voor plaatsing in een moeder-kind huis, en dat daar plek zou zijn. De kinderrechter heeft hen daarin gevolgd, terwijl daarvoor geen enkele onderbouwing of bewijs is geleverd. De informatie bleek naderhand niet te kloppen. Een verblijf bij de moeder is voor de baby niet veilig. De moeder is op dit moment onvoldoende in staat om zorg te dragen en verantwoordelijkheid te nemen voor de baby. Er zijn op dit moment geen mogelijkheden voor een 24/7 opvang van de moeder en de baby. Het belang van de baby vereist dat eerst een veilige plaatsing in een pleeggezin plaatsvindt en dat vanuit die situatie met inzet van hulpverlening wordt gekeken of, en zo ja wat voor mogelijkheden er zijn voor plaatsing in een moeder-kind opvang, aldus de raad.
5.3
De moeder voert in de eerste plaats aan dat het verzoek van de raad inmiddels is ingehaald door de tijd, aangezien [minderjarige 1] inmiddels is geboren en met een machtiging uit huis is geplaatst, waardoor de raad geen belang meer bij het verzoek heeft. Verder voert de moeder inhoudelijk verweer, dat gelet op het hierna overwogene, verder onvermeld kan blijven.
De beoordeling door het hof
5.4
Het hof is van oordeel dat het belang van de raad bij toewijzing van het inleidend verzoek, en daarmee het hoger beroep, inmiddels is komen te vervallen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.5
De kinderrechter heeft op [datum] 2024 de onder 3.4 vermelde beschikking gegeven naar aanleiding van het door de GI ingediende verzoek tot het verlenen van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de pasgeboren [minderjarige 1] . [minderjarige 1] is op grond daarvan (direct) uit huis geplaatst.
5.6
De raad had ten tijde van het instellen van het hoger beroep nog wel belang bij beoordeling van het inleidend verzoek, en daarmee bij het ingestelde hoger beroep. Dat belang is echter met de beschikking van de kinderrechter van [datum] 2024 komen te vervallen. Het doel van de raad – de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] – is daarmee immers al bereikt. Hetgeen de raad naar voren heeft gebracht met betrekking tot de duur van de onder 3.5 vermelde machtiging leidt niet tot een ander oordeel. Gezien het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de raad dan ook verwerpen. Dit maakt dat het hof niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de raad.
5.7
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verwerpt het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.T. Hoogland, A.N. van de Beek en M. Perfors, in tegenwoordigheid van B.F. Beijderwellen als griffier en is op 7 mei 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.