ECLI:NL:GHAMS:2024:1170

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.316.281/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom en schenking van schilderij 'Compositie' van Bart van der Leck aan het Rijksmuseum

In deze zaak gaat het om de eigendom van het schilderij 'Compositie' van Bart van der Leck, dat in 2013 door [appellante 3] aan het Rijksmuseum is geschonken. De appellanten, de zonen van [appellante 3], stellen dat de schenking onrechtmatig is omdat hun moeder niet wilsbekwaam was ten tijde van de schenking en dat het schilderij al in 2003 aan hen was verkocht. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, o.a. omdat het Rijksmuseum te goeder trouw was bij de verkrijging van het schilderij. In hoger beroep heeft het hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [appellante 3] op 23 augustus 2013 het schilderij heeft geschonken aan het Rijksmuseum, en dat zij op dat moment wilsbekwaam was. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd. De centrale vraag was of het Rijksmuseum rechtsgeldig eigenaar is geworden van het schilderij, waarbij het hof oordeelde dat de schenking rechtsgeldig was en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door het Rijksmuseum.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.316.281/01
zaak -en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/691163 / HA ZA 20-1022
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 april 2024
inzake

1.[appellant 1] ,

2. [appellant 2] ,

3. [appellante 3] ,

allen wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. G.J.T.M. van den Bergh te Amsterdam,
tegen
STICHTING HET RIJKSMUSEUM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.C. Netten te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] genoemd en voor zover nodig afzonderlijk aangeduid met [appellant 1] , [appellant 2] en [appellante 3] . Geïntimeerde wordt hierna het Rijksmuseum genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 1 juli 2022, gevolgd door een herstelexploot van 16 september 2022, in hoger beroep gekomen van het vonnis van 6 april 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en het Rijksmuseum als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 3 november 2023. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben [appellanten] twee aktes houdende overlegging aanvullende producties in het geding gebracht. Bij de mondelinge behandeling hebben mr. Van den Bergh voornoemd en mr. M. Visser, advocaat te Amsterdam, namens [appellanten] , en mr. Netten voornoemd, namens het Rijksmuseum, het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A) de in eerste aanleg ingestelde vorderingen, hierna onder 3.1 weergegeven, alsnog zal toewijzen;
B) voor recht zal verklaren dat [appellant 1] en [appellant 2] gezamenlijk eigenaar zijn van het schilderij ‘Compositie’ (1918) van de hand van Bart van der Leck;
C) voor recht zal verklaren dat het Rijksmuseum onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] door de aanvaarding van de voorgenomen schenking van het schilderij ‘Compositie’ (1918), en het Rijksmuseum zal veroordelen deze onrechtmatige toestand op te heffen althans te beëindigen;
D) primair voor recht zal verklaren dat [appellante 3] de schenking van het schilderij ‘Compositie’ (1918) aan het Rijksmuseum rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd, en subsidiair deze schenking zal vernietigen;
E) het Rijksmuseum zal veroordelen binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest over te gaan tot teruggave van het schilderij ‘Compositie’ (1918) aan [appellant 1] en [appellant 2] gezamenlijk op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor ieder iedere dag dat zij hiermee in gebreke blijft;
F) het Rijksmuseum zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, met nakosten.
Het Rijksmuseum heeft geconcludeerd, kort samengevat en naar het hof begrijpt, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van de door de rechtbank genoemde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat bij de beoordeling van het hoger beroep ook enkele andere, hierna te noemen, feiten zullen worden betrokken die tussen partijen niet in geschil zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
De kunstenaar Bart van der Leck heeft in 1918 het werk ‘Compositie’ (1918) geschilderd (hierna: het schilderij). Het schilderij was lange tijd in eigendom van de ouders van [appellante 3] . De ouders van [appellante 3] hebben het schilderij in 1956 als huwelijksgeschenk aan haar gegeven. [appellant 1] en [appellant 2] zijn de twee zonen van [appellante 3] (hierna ook wel: de zonen).
2.2
Medio 2013 heeft [appellante 3] , toen 81 jaar oud, met [naam 1] , een bevriende kunstenaar (hierna: [naam 1] ), gesproken over het schenken van het schilderij aan een museum. [naam 1] heeft [appellante 3] in contact gebracht met [naam 2] (hierna: [naam 2] ), toenmalig hoofddirecteur van het Rijksmuseum.
2.3
In augustus 2013 heeft in het Rijksmuseum een ontmoeting plaatsgevonden tussen [appellante 3] , [naam 1] en [naam 2] . [appellante 3] heeft in dat gesprek laten weten het schilderij aan het Rijksmuseum te willen schenken als eerbetoon aan haar overleden vader. [naam 2] heeft aangegeven dat het Rijksmuseum het schilderij graag aan de collectie zou toevoegen en dat het mogelijk zou zijn om de naam van haar vader bij het schilderij te plaatsen. Afgesproken is dat [naam 2] het schilderij een paar dagen later bij haar thuis zou komen ophalen. [naam 2] heeft aan [appellante 3] gevraagd of zij zelf de eigenaar was van het schilderij waarop zij bevestigend heeft geantwoord.
2.4
Op vrijdag 23 augustus 2013 is [naam 2] naar het huisadres van [appellante 3] gegaan om het schilderij op te halen. Daar was ook een vriendin van [appellante 3] aanwezig. Na een gesprek met [appellante 3] is [naam 2] met het schilderij vertrokken.
2.5
Na het weekend van 24 en 25 augustus 2013 heeft [appellante 3] telefonisch contact opgenomen met [naam 2] . Zij heeft hem verteld dat ze ruzie heeft gekregen met haar zonen over de schenking. De zonen vonden dat zij het schilderij niet had mogen afstaan en zij zouden er alles aan doen de schenking te frustreren.
2.6
Op 27 augustus 2013 heeft het Rijksmuseum notaris mr. [naam 3] (hierna: [de notaris] ) van Loyens & Loeff verzocht een schenkingsakte op te stellen. Een medewerker van [de notaris] , te weten kandidaat-notaris mr. [naam 4] (hierna: [de kandidaat-notaris] ) heeft het dossier behandeld. Zij heeft op 28 augustus 2013 telefonisch contact opgenomen met [appellante 3] . [appellante 3] heeft in dit gesprek verteld over de familieruzie. Naar aanleiding van dit telefoongesprek is het passeren van de schenkingsakte, aanvankelijk gepland op 28 augustus 2013, uitgesteld.
2.7
Op 3 september 2013 ontving het Rijksmuseum een brief van mr. Van den Bergh voornoemd. Deze brief luidt onder meer als volgt:
“Tot mij hebben zich gewend mevrouw [appellante 3] , respectievelijk haar zonen, de heer [appellant 1] en de heer [appellant 2] , (….) in verband met het volgende. (…) Cliënte is kunstverzamelaar en bezit een omvangrijke kunstcollectie. Van cliënte heb ik begrepen dat belangrijke werken uit deze kunstcollectie om fiscale redenen reeds aan haar zonen zijn geschonken. Van de kunstcollectie van cliënte maakt deel uit een werk van Bart van der Leck (hierna: het werk). De ouders van cliënte hebben het werk in 1956 aan haar geschonken ter ere van haar trouwdag. Het werk vertegenwoordigt voor cliënte en haar familie een bijzondere emotionele waarde. Cliënte is 81 jaar en heeft vanwege haar hoge leeftijd een afnemende fysieke en geestelijke gezondheid. De zonen van cliënte ondersteunen haar daarom bij het behartigen van vermogensrechtelijke belangen. (…)
Cliënte heeft mij aangegeven dat de heer [naam 1] haar heeft benaderd en heeft bemiddeld tussen haar en het Rijksmuseum over een mogelijke schenking van het werk. Ik wijs erop dat de zonen van cliënte hiervan geen wetenschap hadden en derhalve evenmin bij enig overleg over de schenking zijn betrokken. Van cliënte begreep ik dat het werk zeer recent uit haar woning is verwijderd en is verplaatst naar het Rijksmuseum. Cliënte informeerde mij dat er geen akte van schenking is opgemaakt. Er bestaat ook overigens geen ander schriftelijk stuk waarin de intenties en/of de voorwaarden van cliënte zijn opgenomen. (…)
Op grond van voornoemde feiten herroept cliente (primair) de intentie tot schenking van het werk aan het Rijksmuseum en vernietigt zij (subsidiair) de (intentie tot) schenking aan het Rijksmuseum op grond van misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 lid 4 Burgerlijk Wetboek. (…)
Cliënte verzoekt, en indien vereist, sommeert u per omgaande schriftelijk te bevestigen dat u het werk
uiterlijk woensdag 11 september 2013aan haar zal retourneren. (…)”
2.8
Na ontvangst van deze brief heeft het Rijksmuseum de notaris verzocht nogmaals contact op te nemen met [appellante 3] . Op 9 september 2013 heeft [de kandidaat-notaris] telefonisch contact met haar gehad. [appellante 3] heeft in dit gesprek aan [de kandidaat-notaris] laten weten de schenking te willen doorzetten en de ruzie met haar (klein)kinderen hierover te willen riskeren.
2.9
Op 11 september 2013 is in de woning van [appellante 3] een notariële schenkingsakte ondertekend. Daarbij waren behalve [appellante 3] drie medewerkers van Loyens & Loeff (waarnemend notaris [werknemer 1] en als getuigen [de kandidaat-notaris] en [werknemer 2] ) en [naam 2] aanwezig. Ook aanwezig in de woning was een vriendin van [appellante 3] , [naam 5] . Voorafgaand aan het ondertekenen van de akte, is door [de kandidaat-notaris] het ‘Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening’ van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie doorlopen (hierna: het stappenplan). De conclusie was dat [appellante 3] naar het oordeel van [de kandidaat-notaris] en de waarnemend notaris volledig wilsbekwaam was. Vervolgens is de schenkingsakte gepasseerd. In de akte is onder meer het volgende opgenomen, voor zover van belang:
“(…) De Schenker verklaart:
- dat zij de volledige eigendom heeft van na te noemen schilderij en volledig bevoegd is daarover te beschikken en niet eerder of op andere wijze daarover een overeenkomst heeft gesloten, noch met één of meer van haar kinderen, noch met derden;
- dat zij dit schilderij een goede bestemming wenst te geven; en
- dat zij daarom heeft besloten dit schilderij te schenken aan het Rijksmuseum ten behoeve van de collectie “twintigste eeuw”.
(…)
De Schenker en het Rijksmuseum zijn overeengekomen dat het Rijksmuseum bij tentoonstelling van het schilderij melding zal maken dat het betreft:
“schenking van een particulier, in herinnering aan dr. [naam 6] ”, zijnde de vader van de Schenker. (…)”
2.1
Diezelfde dag heeft [naam 2] een e-mail gestuurd aan mr. Van den Bergh met de volgende inhoud, voor zover van belang:
“In antwoord op uw brief d.d. 3 september jl. (…) kan ik u melden dat deze zaak inmiddels naar wens van uw cliënte, mevrouw [appellante 3] , is opgelost.”
2.11
Sinds 1 oktober 2013 is het schilderij in het Rijksmuseum tentoongesteld. In de jaren die volgden is door [appellante 3] of door haar zonen geen aanspraak gemaakt op ongedaanmaking van de schenking. De schenking aan het Rijksmuseum is aanleiding geweest voor een jarenlange breuk tussen [appellante 3] en haar zoon [appellant 1] .
2.12
Op 2 april 2020 ontving het Rijksmuseum opnieuw een brief van mr. Van den Bergh. In deze brief, geschreven ‘namens de heer [appellant 1] en de familie [appellante 3] ’, wordt gesteld dat het schilderij al in 2003 door [appellante 3] in eigendom is overgedragen aan haar zonen, onder bijvoeging van een ondertekende ‘Overeenkomst van koop en geldlening’ gedateerd op 15 november 2003. Het schilderij is daarbij door [appellante 3] verkocht aan de zonen. De koopprijs die door de zonen aan [appellante 3] verschuldigd was, is omgezet in een geldlening. [appellante 3] zou als gevolg van deze verkoop van het schilderij in 2003 aan de zonen niet beschikkingsbevoegd zijn geweest toen zij het schilderij in 2013 aan het Rijksmuseum schonk. Daarnaast wordt in de brief gesteld dat [appellante 3] ten tijde van de schenking niet
compos mentiswas en dat het Rijksmuseum het schilderij niet te goeder trouw heeft verworven. Om die redenen wordt het Rijksmuseum verzocht het schilderij te retourneren aan de rechtmatige eigenaren.
2.13
Het Rijksmuseum heeft op 15 april 2020 per brief gereageerd dat het gesprek over de schenking destijds met alle zorgvuldigheid is omkleed en dat er geen enkele aanleiding was om in twijfel te trekken dat [appellante 3] bij machte was om de eigendom van het schilderij aan het Rijksmuseum over te dragen. Het Rijksmuseum acht zich daarom de rechtmatige eigenaar van het schilderij en weigert afgifte, aldus de inhoud van de brief.
2.14
Een schriftelijke verklaring van [naam 7] d.d. 22 september 2020 luidt als volgt, voor zover van belang:
“(…) Vele jaren heb ik als tandarts (vorige jaar ben ik gestopt) gewerkt in [plaats 1] en al die tijd was de volledige familie [appellanten] mijn patient.
Met name met oma [appellante 3] heb ik in die jaren een vriendschappelijke relatie opgebouwd. Dit kwam voort uit een wederzijdse interesse voor kunst. (…) Diverse keren ben ik bij haar thuis geweest (…) om te genieten van haar prachtige schilderijen (…). Gedurende deze lange periode heb ik [appellante 3] altijd gezien als een ietwat aparte, doch heldere en intelligente vrouw met een enorme liefde voor de kunst. Van het begin af was ik ook op de hoogte van haar schenking van de Bart van de Leck aan het Rijks en haar enthousiasme over de diverse schenkingsdiners die zij mocht bijwonen. Bovendien werd zij in haar in- en verkopen altijd geadviseerd door haar kunstgoeroe [naam 1] en diens vrouw. Nooit heb ik iets gemerkt van verwardheid. Wel was zij erg verdrietig in de periode na de schenking omdat met name de familie van haar zoon [appellant 1] elk contact met haar had verbroken en zij haar beide kleindochters erg miste. Alleen met zoon [appellant 2] ( een lieve jongen met een iets beperkte geest en als vakkenvuller werkzaam bij AH) bleef zij goed contact houden en naar ik heb begrepen ook af en toe met kleindochter [naam 8] . Dat ik dit allemaal schrijf, is vanwege de indruk die met name door zoon [appellant 1] naar buiten wordt gebracht, als zou zijn moeder een verwarde vrouw zijn , die niet wist wat ze precies deed. Zelf geloof ik daar niets van en is zij uiteindelijk bezweken onder de druk, die op haar werd uitgeoefend. (…)”
2.15
Een schriftelijke verklaring van [naam 9] d.d. 10 november 2020 luidt als volgt, voor zover van belang:
“Mijn naam is [naam 9] . Ik ben 76 jaar oud (…) Ongeveer 20 jaar ben ik met mevrouw [appellante 3] bevriend, voor mij bekend als ‘ [appellante 3] ’. Ik kwam met enig regelmaat bij haar thuis (…) ’s Winters gingen wij vaak samen in het zwembad zwemmen. Ze kwam ook wel eens mee naar mijn strandhuisje in [plaats 2] , waar ze mij zelfs een paar keer heeft geholpen met verven. Ook in 2013 had ik regelmatig contact met [appellante 3] . Hoewel zij mij niet op voorhand had verteld dat zij haar schilderij van Bart van der Leck aan het Rijksmuseum wilde schenken, heeft zij mij vrij kort daarna wel op de hoogte gebracht. Ik herinner mij nog goed dat zij zeer verheugd was met de schenking. Zij vertelde mij dat het schilderij voor haar een bijzondere waarde had, omdat zij het van haar vader had gekregen bij haar trouwen. Ze vond het een heel mooi eerbetoon aan haar overleden vader dat het schilderij ter zijn nagedachtenis in het Rijksmuseum hing. Ze had ook speciaal geregeld dat er een tekst bij het schilderij zou komen te hangen met zoiets als “Ter herinnering aan de heer [naam 6] ”, dat was dus haar vader. [appellante 3] heeft mij destijds ook meteen verteld dat haar oudste zoon [appellant 1] het niet eens was met haar keuze om het schilderij te schenken. Zij had er na de schenking flinke ruzie over gekregen met [appellant 1] en hij had gedreigd dat de familie haar niet meer zou komen bezoeken als zij de schenking zou doorzetten. Dat vond ze heel erg en deed haar zichtbaar pijn. Echter, dit maakte niet dat zij op haar beslissing terug kwam. Het was haar keus om het schilderij ter ere van haar vader te schenken. Dat was belangrijk voor haar en zij weigerede om hier, ondanks de druk vanuit haar familie, vanaf te zien. Dit heeft er overigens wel toe geleid dat ze met name haar zoon [appellant 1] jarenlang niet meer heeft gezien.
[appellante 3] heeft naar mij toe nooit aangegeven dat zij het schilderij al eerder had overgedragen aan haar kinderen. Het was haar schilderij, daar was ze duidelijk over. Zij was dus ook degene die kon bepalen of het schilderij aan het Rijksmuseum geschonken zou worden en dat deed ze dus ook. Heel wel bewust en ter ere van haar vader. (…) [appellante 3] was zonder meer helder van geest ten tijde van de schenking en ook de jaren erna. Het is pas recent dat haar mentale gesteldheid achteruit lijkt te gaan. Zij is vergeetachtiger geworden en de situatie rondom het corona-virus heeft haar vermoedelijk eenzamer en kwetsbaarder gemaakt. Ik geloof niet dat het toeval is dat haar zoon [appellant 1] juist op dat moment weer in haar leven is gekomen. Mijn indruk is dat er misbruik wordt gemaakt van de situatie van [appellante 3] en dat zij nu dingen over de schenking verklaart die haar zijn opgelegd door haar naaste omgeving. Die verklaringen zijn echter niet in lijn met hoe het daadwerkelijk is gegaan. Tot slot hecht ik eraan te benadrukken dat ik, op uitnodiging van [appellante 3] , drie keer met haar mee ben geweest naar een schenkersgelegenheid van het Rijksmuseum. De laatste keer was in 2019. Bij alle gelegenheden heb ik zelf mogen ervaren hoe blij en gelukkig [appellante 3] was met het feit dat ze het schilderij aan het Rijksmuseum heeft geschonken. (…)”
2.16
Een schriftelijke verklaring van [naam 1] d.d. 12 november 2020 luidt als volgt, voor zover van belang:
“(…) Mijn vrouw ik zijn al meer dan 30 jaar bevriend met [appellante 3] . Ikzelf ben beeldend kunstenaar en [appellante 3] is een groot kunstliefhebber. Wij spraken vaak over kunst en nog veel meer. (…) [appellante 3] was (…) eigenaar van een schilderij van Bart van der Leck getiteld ‘compositie’. Dit schilderij hing vroeger in haar ouderlijk huis. Zij had er een speciale band mee. Medio 2013 vertelde [appellante 3] mij dat zij haar schilderij graag wilde schenken aan een museum, ter nagedachtenis van haar overleden vader. Ze dacht er aan om het aan het Haags Gemeentemuseum te schenken. (…) Uiteindelijk heb ik haar toen wat alternatieven gegeven, waaronder het Rijksmuseum, dat net was begonnen met een afdeling moderne kunst. Het idee dat haar schilderij in het Rijksmuseum zou kunnen hangen, sprak haar zeer aan. Ze kon het bijna niet geloven dat dat mogelijk was. Ze heeft er op mijn aanraden toen nog wat langer over nagedacht en liet mij toen weten dat ze graag met het Rijksmuseum in contact zou willen komen om een mogelijke schenking te bespreken. Ik kende meerdere mensen bij het Rijksmuseum, onder wie de toenmalige directeur [naam 2] . Zij heeft mij toen gevraagd om [naam 2] te benaderen voor een kennismakingsgesprek, en dat wilde ze graag.
Ik ben samen met [appellante 3] bij [naam 2] op bezoek geweest in het Rijksmuseum. Wij hebben een prettig gesprek gehad op de werkkamer van [naam 2] . De directeur heeft toen een aantal standaardvragen gesteld over de schenking en aangegeven dat het Rijkmuseum het schilderij graag aan haar collectie nieuwe kunst wilde toevoegen. [appellante 3] was daar erg blij mee. Zij wilde het schilderij graag schenken ter ere van haar overleden vader. [naam 2] gaf aan dat de naam van haar vader ook vermeld kon worden als het schilderij tentoongesteld zou worden. Dat wilde [appellante 3] heel graag. Wat ik belangrijk vind om hierover nog te vermelden, is dat [appellante 3] uiterst helder van geest was. Anders dan nu door de familie wordt gesuggereerd, was zij geenszins in de war. Zij wist precies wat ze wilde en was daar ook heel duidelijk en consistent in. Ook stond voor mij buiten kijf dat zij zelf de eigenaar van het schilderij was. Dat is door [naam 2] ook aan haar gevraagd, waarop zij bevestigend antwoordde, en ook naar mij toe heeft ze dat aangegeven. Over een eerdere overdracht is nooit gesproken. Als dat al zo zou zijn geweest en ik zou dat hebben geweten, dan had ik uiteraard nooit bemiddeld bij de schenking. (…) Ik weet overigens dat een van haar zonen, [appellant 1] , van meet af aan tegenstander was van de schenking. Op voorhand had zij dit met hen besproken en met name [appellant 1] was heel boos geworden. Hij had gedreigd dat zij hen en haar kleinkinderen niet meer te zien zou krijgen. Dat ging heel ver allemaal. Naar mijn mening probeerde [appellant 1] zijn moeder volledig te domineren en alles voor haar te bepalen. (…) Hoe zeer haar dat ook pijn deed, [appellante 3] liet zich niet van haar stuk brengen. [appellante 3] heeft een vrije en onafhankelijke geest. Zij liet zich daar niet in beperken. Ze wilde de schenking dan ook gewoon doorzetten.
Nadat de schenking was geformaliseerd en het schilderij in het Rijksmuseum hing, heeft [appellante 3] mijn vrouw (…) meteen gebeld en verteld hoe trots ze was dat het schilderij zo’n prachtige plek in het Rijks had gekregen. Gedurende de jaren daarna hebben wij altijd contact onderhouden met [appellante 3] en af en toe kwam de schenking wel eens ter sprake. Ik heb nooit enige spijt bij haar bespeurd ten aanzien van de schenking. In tegendeel, ze sprak er altijd met grote vreugde over. In die periode had zij overigens geen contact met haar zoon [appellant 1] . Vooral als haar jongste kleidochter kwam was ze zeer gelukkig. ze heeft haar zelfs meegenomen naar het jaarlijks Schenkers/Sponsor-diner van het Rijksmuseum.
Begin dit jaar, toen het coronavirus opspeelde in Nederland, is [appellante 3] meer in een isolement terecht gekomen. Het was niet echt mogelijk om haar te bezoeken; wij zijn zelf ook op leeftijd. We hadden nog wel telefonisch contact met haar. Wij constateerden toen dat zij vergeetachtiger was geworden en minder scherp van geest. Wij waren verder verbaasd om te horen dat ze plotseling weer contact had met haar zoon [appellant 1] . Meteen speelde de kwestie met het schilderij weer op. (…)”
2.17
Een schriftelijke verklaring van [naam 2] van 13 november 2020 luidt als volgt, voor zover van belang:
“In de periode 2008 t/m 2016 was ik hoofddirecteur van het Rijksmuseum in Amsterdam. In die functie heb ik regelmatig te maken gehad met schenkingen, zo ook de schenking van het schilderij “Compositie” van Bart van der Leck door mevrouw [appellante 3] . Ik herinner mij dat ik ergens medio 2013 ben benaderd door beeldend kunstenaar [naam 1] . [naam 1] en zijn vrouw waren bevriend met [appellante 3] , die ook enkele schilderijen van [naam 1] had. [appellante 3] had [naam 1] verteld dat zij haar Bart van der Leck wilde schenken aan een museum. Zij wilde dat het schilderij door het grote publiek bezichtigd kon worden, ter nagedachtenis aan haar overleden vader, van wie ze het schilderij als huwelijkskado had gekregen. [appellante 3] had [naam 1] gevraagd wat hij dacht dat een mooie plek voor het schilderij was. [naam 1] had haar toen gewezen op de recent geopende vleugel van het Rijksmuseum voor 20e-eeuwse kunst. Daar was [appellante 3] toen enthousiast over geworden en zij wilde graag een kennismakingsgesprek met het Rijksmuseum om de potentiële schenking te bespreken. Dat gesprek heb ik toen in overleg met [naam 1] opgezet.
Het kennismakingsgesprek moet ergens in augustus 2013 hebben plaatsgevonden. (…) Het gesprek vond (…) plaats op mijn kamer in het Rijksmuseum. Naast [appellante 3] was ook [naam 1] aanwezig. Tijdens dat gesprek heeft mevrouw haar motieven voor de schenking nader uiteen gezet. Dat had er mee te maken dat ze het schilderij van haar vader had gekregen. Ter ere van hem wilde ze het een plek in een museum geven. We hebben toen ook meteen besproken dat het mogelijk is om een tekst bij het schilderij te plaatsten waaruit het eerbetoon aan haar vader zou blijken. Iets dergelijks deden we wel vaker bij schenkingen. Zo’n tekst wilde [appellante 3] heel graag. Tijdens het gesprek heb ik haar ook gevraagd of zij zelf de eigenaar was van het schilderij. Dat is een standaard vraag in dit soort situaties. [appellante 3] heeft die vraag bevestigend beantwoord. Zij heeft met geen woord gerept over een eventuele eerdere overdracht van het schilderij aan haar kinderen of aan wie dan ook. (…) [appellante 3] maakte overigens steeds een uiterst heldere indruk. Ik heb geen moment het idee gehad dat zijn in de war was of anderszins haar wil niet kon bepalen. Tegenover mij zat een sterke en intelligente dame op leeftijd die precies wist wat zij wilde en waarom, en dat droeg ze ook uit. Daar heb ik geen enkele twijfel over.
De uitkomst van het gesprek was dat [appellante 3] de Van der Leck graag aan ons wilde schenken en dat wij het schilderij graag wilden hebben voor onze nieuwe collectie. Ik heb haar toen aangegeven onze vaste notaris op te zullen lijnen om de schenking te formaliseren en ik heb alvast een afspraak met [appellante 3] gemaakt om het schilderij bij haar thuis op te halen. Daarmee was zij akkoord. Voor zover ik kan nagaan, ben ik op vrijdag 23 augustus 2013 bij mevrouw thuis geweest om het schilderij op te halen. Ik heb toen een plezierige ontmoeting met [appellante 3] gehad. Er was overigens ook een vriendin van [appellante 3] aanwezig. Ik heb toen enige tijd met [appellante 3] gesproken en daarna heeft ze de Bart van der Leck aan mij meegegeven. (…) Na het weekend, ik vermoed op maandag 26 augustus 2013, belde [appellante 3] mij op om te vertellen dat ze in het weekend ruzie had gehad met haar kinderen over de schenking. De kinderen waren boos op haar geworden. Ze vonden dat ze het schilderij niet had mogen schenken. Ze probeerden er alles aan de doen om de schenking te frustreren. Volgens [appellante 3] kwam hiermee hun ware aard boven. Maar dat was dan maar zo, aldus [appellante 3] . Zij had haar keuze gemaakt om het schilderij te schenken en daar hadden de kinderen, die enkel op geld uit waren, niets mee te maken. Zij benadrukte aan mij dat ze de schenking hoe dan ook wilde doorzetten. Haar besluit stond vast. Op 3 september 2013 ontving het Rijksmuseum vervolgens een brief van advocatenkantoor Bergh Stoop & Sanders. Daarin stelt de advocaat op te treden voor [appellante 3] , respectievelijk haar zonen en doet hij een poging om de schenking van de Bart van der Leck te herroepen. Deze brief is om meerdere reden opmerkelijk. Op de eerste plaats staat de inhoud haaks op hetgeen ik een dag eerder had besproken met [appellante 3] . [appellante 3] wilde expliciet dat de schenking doorgang zou vinden; de inhoud van de brief was daarmee strijdig. Om eerlijk te zijn heb ik ook geen moment gedacht dat [appellante 3] daadwerkelijk door de advocaat werd vertegenwoordigd. Naar mijn overtuiging waren de zonen zijn cliënten en werd in de brief ten onrechte de indruk gewekt dat [appellante 3] ook cliënt was. Ik heb de brief dan ook geplaatst in de context van hetgeen [appellante 3] mij had verteld: haar zonen wilden proberen om de schenking te frustreren. (…) Wat ik verder opmerkelijk vond aan de brief, is dat hij niet was gericht aan mij, maar aan collega’s [naam 1] en [naam 10] . Ook dit was voor mij aanleiding om te veronderstellen dat de advocaat nooit met [appellante 3] had gesproken. Als hij dat wel had gedaan, dan had hij geweten dat ik degene was die in contact stond met [appellante 3] over de schenking en ook bij haar thuis was geweest.
Tot slot vond ik opvallend hoe de 2e alinea van de brief is geformuleerd. Daarin staat dat ‘cliënte’ over een kunstcollectie beschikt en dat
delendaarvan reeds aan haar zonen zijn geschonken. Vervolgens staat er dat de Bart van der Leck deel uitmaakt van die kunstcollectie, maar
nietdat deze ook aan de kinderen is geschonken. In de rest van de brief gaat het er vervolgens om dat [appellante 3] de schenking ongedaan wil maken. Ik lees dus nergens dat de zonen het aan hen overgedragen schilderij terug willen hebben. Van een eerdere overdracht aan de zonen blijk dus niets in deze brief. Naar aanleiding van de brief hebben wij intern overleg gehad binnen het Rijksmuseum. Omdat we er vanuit gingen dat de brief niet namens [appellante 3] was geschreven en dit enkel een poging van de zonen was om hun moeder te passeren, hebben wij er voor gekozen om niet direct op de brief te reageren, maar zelf weer contact te leggen met [appellante 3] . Uit zorgvuldigheidsoverwegingen hebben wij dat uitbesteed aan de notaris (…) Daarbij heb ik de notaris, [de notaris] van Loyens & Loeff, op voorhand geïnformeerd over wat er allemaal speelde. Wat ik mij verder herinner, is dat Loyens & Loeff vervolgens meermaals contact heeft gehad met [appellante 3] en dat daaruit volgde dat - zoals wij al hadden gedacht - zij de schenking wel degelijk wilde doorzetten. Ook daaruit blijkt mijns zinziens dat de brief van Bergh Stoop & Sanders niet namens [appellante 3] is geschreven. Uiteindelijk is de schenkingsakte op 11 september 2013 getekend bij [appellante 3] thuis. Ik ben daarbij aanwezig geweest namens het Rijksmuseum. Daarnaast waren er drie medewerkers van Loyens & Loeff aanwezig. Toen ik aankwam waren de medewerkers van Loyens & Loeff er al enige tijd. Zij hadden toen al uitvoerig met mevrouw gesproken. Ook was er een vriendin van [appellante 3] aanwezig. Tijdens de formaliteiten rondom de schenking bleef zij echter op de achtergrond. De notaris heeft de schenkingsakte uitgebreid met [appellante 3] en mij besproken. Hij heeft de akte zelfs integraal aan ons voorgelezen voordat wij tot de ondertekening daarvan zijn overgegaan. De hele setting was gemoedelijk en [appellante 3] was duidelijk verheugd. Na afloop hebben we nog een klein borreltje gedronken om bij dit officiële moment stil te staan. (…) Nadat de schenking was geformaliseerd, heb ik Bergh Stoop & Sanders, in reactie op hun brief van 3 september 2013, nog laten weten dat de kwestie was opgelost naar de wens van [appellante 3] . En dat was ook zo. (…) In al mijn contacten met [appellante 3] heb ik geen enkel moment het idee gehad dat zij haar wil niet kon bepalen of dat ze de schenking eigenlijk helemaal niet wilde. Mevrouw was er heel duidelijk over dat ze dit wilde en waarom, zelfs ondanks de druk die kennelijk vanuit haar zonen op haar werd uitgeoefend. Op geen enkel moment heeft [appellante 3] aangegeven dat het schilderij al eerder aan een ander was overgedragen. Zij was er duidelijk over dat de Van der Leck van haar was. Zij wilde het juist schenken ter nagedachtenis van haar overleden vader. Dat is ook op die manier in de schenkingsakte opgenomen. (…)”
2.18
Bij brief van 16 november 2020 heeft [de notaris] , voorheen als notaris verbonden aan Loyens & Loeff, aan [appellante 3] onder meer het volgende geschreven:
“Wij spraken elkaar enige tijd geleden naar aanleiding van een e-mailbericht dat ik van u had ontvangen met vragen over de schenkingsakte van 11 september 2013, waarbij u het schilderij “Compositie” van Bart van der Leck
(Schilderij)heeft geschonken aan het Rijksmuseum.
U gaf aan dat u niet bekend was met een aan mij gerichte e-mail van uw hand. U gaf aan dat wellicht uw zoon deze e-mail uit uw naam had verzonden. U vertelde mij over de spanningen die er binnen uw familie bestaan naar aanleiding van de schenking van het Schilderij door u aan het Rijksmuseum. (…) Het dossier van de schenking van het Schilderij aan het Rijksmuseum is behandeld door mr. [naam 4] , destijds als kandidaat-notaris werkzaam voor mijn kantoor. De mededelingen die hierna volgen, zijn mede gebaseerd op haar nauwkeurige dossieraantekeningen. Uw vader heeft het Schilderij, dat dateert uit 1918, gekocht uit het atelier van Bart van der Leck. U heeft het Schilderij van uw vader geschonken gekregen ter gelegenheid van uw huwelijk in 1957. Uw vader heeft u daarbij als opdracht meegegeven goed voor het Schilderij te zorgen en hiervoor een passende bestemming te vinden. Via de heer [naam 1] bent u in contact gekomen met het Rijksmuseum. U heeft besloten dat opname in de collectie van De Stijl in het Rijksmuseum de beste bestemming voor het Schilderij zou zijn. Dit heeft geleid tot uw besluit het Schilderij te schenken aan het Rijksmuseum. Op 27 augustus 2013 ontvingen wij van het Rijksmuseum het verzoek om het concept van een schenkingsakte op te stellen, waarbij u het Schilderij zou schenken aan het Rijksmuseum. (…) Oorspronkelijk was er sprake van dat de schenkingsakte al op 28 augustus 2013 zou passeren. Tijdens uw telefoongesprek met mevrouw [de kandidaat-notaris] op die dag gaf u aan dat u bang was zo’n verschrikkelijke ruzie te krijgen met een van uw beide zonen en zijn kinderen, uw kleinkinderen, over de schenking van het Schilderij, dat u het niet aandurfde de schenking door te zetten. U gaf tijdens het telefoongesprek aan dit heel erg te vinden, aangezien u graag wilde dat het Schilderij in het Rijkmuseum terecht zou komen. Naar aanleiding van dit telefoongesprek is het passeren van de schenkingsakte uitgesteld.
Op 9 september 2013 heeft mevrouw [de kandidaat-notaris] nogmaals telefonisch met u gesproken over de voorgenomen schenking van het Schilderij. Tijdens dit telefoongesprek gaf u aan de schenking van het schilderij aan het Rijksmuseum alsnog door te willen laten gaan en ruzie met uw (klein-)kinderen hierover te willen riskeren. U verwees hierbij nogmaals naar de opdracht die uw vader u bij de schenking van het Schilderij heeft meegegeven. U gaf aan dat het beste voor het Schilderij zou zijn dat dit in het Rijksmuseum zou komen te hangen.
Tijdens het telefoongesprek op 9 september 2013 gaf u aan dat er over de voorgenomen schenking van het Schilderij door een advocaat een brief was gestuurd aan het Rijksmuseum, mogelijk mede uit uw naam. Het Rijksmuseum heeft ons op 10 september 2013 in kennis gesteld van de ontvangst van een brief van Bergh, Stoop & Sanders Advocaten, de dato 3 september 2013, betreffende de voorgenomen schenking van het Schilderij. De inhoud van deze brief was strijdig met de mededelingen die u aan mevrouw [de kandidaat-notaris] hebt gedaan.
Op 11 september 2013 is mevrouw [de kandidaat-notaris] , tezamen met mijn waarnemer de heer [werknemer 1] en een tweede getuige bij u thuis geweest voor het bespreken en passeren van de schenkingsakte. (…) Voorafgaand aan de ondertekening van de schenkingsakte hebben mijn waarnemer en mevrouw [de kandidaat-notaris] nogmaals uitdrukkelijk met u besproken of het inderdaad de bedoeling was om het Schilderij aan het Rijksmuseum te schenken. Onder hernieuwde verwijzing naar de hiervoor weergegeven opdracht die uw vader u ten aanzien van het Schilderij heeft gegeven, heeft u bevestigd dat dit inderdaad het geval is. In de schenkingsakte is ook een verwijzing naar uw vader opgenomen. U heeft namelijk bepaald dat het Rijksmuseum bij tentoonstelling van het Schilderij melding dient te maken dat het betreft: “schenking van een particulier, in herinnering aan dr. [naam 6] ”. Naar aanleiding van een stellingname hierover in voormelde brief van Bergh, Stoop & Sanders Advocaten van 3 september 2013 heeft u in de inleiding van de schenkingsakte uitdrukkelijk verklaard dat u de volledige eigendom van het Schilderij had, volledig bevoegd was daarover te beschikken en niet eerder of op andere wijze daarover een overeenkomst heeft gesloten, noch met één van uw kinderen, noch met derden. Tijdens de bespreking op 11 september 2013 heeft u verteld dat uw kleinkinderen hadden gedreigd dat zij nooit meer bij u op bezoek zouden komen, als u het Schilderij aan het Rijksmuseum zou schenken. In reactie daarop gaf u aan: “maar oma doet het toch”. Vervolgens heeft ook de heer [naam 2] zich bij de bespreking gevoegd, waarna de schenkingsakte volledig is voorgelezen door mijn waarnemer. Hierna is de schenkingsakte door u, de heer [naam 2] namens het Rijksmuseum, de beide getuigen (waaronder mevrouw [de kandidaat-notaris] ) en mijn waarnemer ondertekend. Bij de waarnemend notaris en de getuigen bestond geen enkele twijfel dat u wist wat u deed en dat het uw uitdrukkelijke wens was om het Schilderij te schenken aan het Rijksmuseum. Gelet op uw leeftijd en mede met het oog op de spanningen die binnen uw familie waren ontstaan over uw toen voorgenomen schenking van het Schilderij aan het Rijksmuseum, heeft mevrouw [de kandidaat-notaris] in het kader van haar behandeling van het schenkingsdossier het “stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening” van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) doorlopen. Uit de in verband hiermee in het dossier opgenomen documentatie blijkt de conclusie dat u naar het oordeel van mevrouw [de kandidaat-notaris] en de waarnemend notaris volledig wilsbekwaam was. (…)”
2.19
Een schriftelijke verklaring van [naam 5] d.d. 17 november 2020 luidt als volgt, voor zover van belang:
“Mijn naam is [naam 5] (…) Mijn vriendschap met Mevrouw [appellante 3] dateert uit begin jaren 2000. (…) Zij kwam vaak bij mij in [plaats 3] en ik ging naar haar in [plaats 1] (…). Zij inviteerde mij telefonisch voor een feestelijk diner in het Concertgebouw Amsterdam met muzikale begeleiding van leden van het Concertgebouworkest op 11 september 2013 om 18.00 uur. Ik kon na afloop bij haar logeren. Ik arriveerde op 11 september 2013 tussen 14.00 en 15.00 uur op haar woonadres (…). Zij vertelde me, dat juist die middag bij haar thuis de akte gepasseerd zou worden van de schenking van het schilderij van B.v.d.Leck, in aanwezigheid van de Heer [naam 2] en 2 mensen van een notariskantoor. Het leek me verstandig om daar niet bij te zijn, dus bleef ik in de keuken zitten. Na een uurtje kwam ze vragen of ik erbij wilde komen om een drankje te drinken om de schenking te vieren. Ze was blij en tevreden dat de schenking voor elkaar was. (…) [appellante 3] wist wel degelijk wat de consequenties van deze schenking waren. Ze vertelde me, dat haar zoon [appellant 1] boos was en gezegd had dat hij , noch zijn vrouw en de 2 dochters meer bij haar zouden langskomen. Bovendien zei ze lachend dat hij dreigde haar wilsonbekwaam te laten verklaren. Zij heeft het schilderij van haar Vader gekregen, was er zelf dol op en wilde graag dat veel mensen ervan zouden kunnen genieten. (…)”

3.Beoordeling

3.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg, na eiswijziging, gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank:
A) voor recht verklaart dat de zonen gezamenlijk eigenaar zijn van het schilderij en derhalve dat het Rijksmuseum wordt aangemerkt als bezitter niet te goeder trouw;
B) voor recht verklaart dat het Rijksmuseum jegens [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld middels de aanvaarding van de voorgenomen schenking van het schilderij en het Rijksmuseum veroordeelt deze onrechtmatige toestand op te heffen althans te beëindigen;
C) primair voor recht verklaart dat [appellante 3] de schenking van het schilderij aan het Rijksmuseum rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd, subsidiair, de schenking van het schilderij door [appellante 3] aan het Rijksmuseum vernietigt, en;
D) het Rijksmuseum veroordeelt tot teruggave van het schilderij aan de zonen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke blijft, alles met veroordeling van het Rijksmuseum in de proceskosten en uitvoerbaar bij voorraad.
3.2
Nadat het Rijksmuseum gemotiveerd verweer had gevoerd, heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat het Rijksmuseum te goeder trouw was bij de verkrijging van het schilderij op 23 augustus 2013 en dat, voor zover het eigendom van het schilderij niet al op 23 augustus 2013 door schenking rechtsgeldig is overgedragen aan het Rijksmuseum, laatstgenoemde een beroep toekomt op verkrijgende verjaring. De vorderingen, hiervoor genoemd onder 3.1 sub A en D stuiten hierop af, aldus de rechtbank. Met betrekking tot de onder B) gevorderde verklaring voor recht en de daarop gebaseerde vordering tot teruggave heeft de rechtbank overwogen dat het Rijksmuseum niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] De rechtbank heeft, ten slotte, met betrekking tot de vordering onder C overwogen dat het beroep van [appellanten] op misbruik van omstandigheden faalt, en dat - indien al zou komen vast te staan dat de wil tot schenking heeft ontbroken in verband met een geestelijke stoornis - het Rijksmuseum daartegen wordt beschermd door artikel 3:35 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Rijksmuseum er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat [appellante 3] het schilderij daadwerkelijk wilde schenken aan het museum ter nagedachtenis van haar vader. Voor het Rijksmuseum bestond op het moment van bezitsverkrijging geen reden om te twijfelen aan de geestesgesteldheid van [appellante 3] en voor zover de brief van 3 september 2013 alsnog enige twijfel hieromtrent heeft kunnen opwerpen, heeft het Rijksmuseum voldaan aan haar onderzoeksplicht door het inschakelen van de notaris die [appellante 3] heeft gesproken en het stappenplan heeft doorlopen, aldus de rechtbank.
3.3
Tegen voornoemde beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met zes grieven op. Het Rijksmuseum bestrijdt de grieven.
3.4
Centrale vraag in dit hoger beroep is of het Rijksmuseum rechtsgeldig eigenaar is geworden van het schilderij. [appellanten] betogen met hun grieven die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, dat die vraag, anders dan de rechtbank heeft gedaan, ontkennend moet worden beantwoord.
3.5
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 3:84 lid 1 BW voor een rechtsgeldige overdracht van een goed is vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken. Hierna zal aan de hand van de feiten en omstandigheden getoetst worden of aan deze vereisten is voldaan.
Levering
3.6
Tussen partijen is niet in geschil dat in augustus 2013 tussen [appellante 3]
en [naam 2] , toenmalig hoofddirecteur van het Rijksmuseum, een gesprek heeft plaatsgevonden in verband met de wens van [appellante 3] het schilderij aan een museum te schenken. In dat gesprek dat door tussenkomst van [naam 1] tot stand is gekomen, heeft [appellante 3] laten weten het schilderij te willen schenken als eerbetoon aan haar overleden vader. [naam 2] heeft toen aangegeven dat het Rijksmuseum het schilderij graag aan de collectie zou toevoegen en dat het mogelijk zou zijn om de naam van haar vader bij het schilderij te plaatsen. Vervolgens is afgesproken dat [naam 2] het schilderij enkele dagen later bij [appellante 3] thuis zou komen ophalen, hetgeen is geschied op 23 augustus 2013. Bij gelegenheid van dat bezoek heeft [naam 2] het schilderij meegenomen. Daarmee is gegeven dat op 23 augustus 2013 [appellante 3] het schilderij heeft geleverd aan het Rijksmuseum door middel van bezitsverschaffing (artikel 3:90 BW). Anders dan [appellanten] hebben betoogd, is onvoldoende gebleken dat partijen eerst bij het passeren van de akte tot schenking het schilderij wilden overdragen. Dat eerst op 11 september 2013 een schenkingsakte is verleden ten overstaan van de notaris waarin is opgenomen dat [appellante 3] op dat moment nog eigenaar was van het schilderij en dat zij eerst op die dag het schilderij schonk aan het Rijksmuseum laat onverlet dat de overdracht, zoals hiervoor overwogen, (feitelijk) reeds had plaatsgevonden, te meer nu de betrokkenheid van de notaris was bedoeld om de reeds verrichte schenking schriftelijk vast te leggen en daarnaast was ingegeven door de brief van 3 september 2013 van mr. Van den Bergh waarin vooral namens de zonen werd geprotesteerd tegen de schenking. De handelingen van de notaris bestaande uit het onderzoek door middel van het doorlopen van het daartoe bestemde stappenplan alsmede het verzorgen en (doen) ondertekenen van de schenkingsakte, moeten tegen die achtergrond worden bezien.
Geldige titel
3.7
Vast staat dat [appellante 3] het schilderij ten titel van schenking op 23 augustus 2013 heeft gegeven aan het Rijksmuseum in de persoon van [naam 2] . [appellanten] betogen evenwel dat [appellante 3] ten tijde van de schenking van het schilderij haar wil niet kon bepalen en wijzen in dat verband op een aantal ingebrachte verklaringen van dr. [naam 11] (psychiater), prof. dr. [naam 12] (psychiater) en (kleinkind) [naam 12] alsmede op de omstandigheid dat [appellante 3] destijds 81 jaar oud was en de holocaust heeft overleefd en daaraan mogelijk trauma’s heeft overgehouden. Dit betoog slaagt niet. Uit de enkele omstandigheid dat [appellante 3] de holocaust heeft meegemaakt, ten tijde van de schenking de gevorderde leeftijd van 81 jaar had bereikt en niet eerder een dergelijk kunstwerk had geschonken, kan op zichzelf niet worden afgeleid dat haar wil om het schilderij te schenken aan het Rijksmuseum gestoord of gebrekkig gevormd was. Daarbij komt dat uit de hiervoor weergegeven schriftelijke verklaringen van [naam 9] en notaris [de notaris] volgt dat [appellante 3] ten tijde van de schenking helder van geest was en dat zij heel goed wist wat zij deed. Dit laatste strookt ook met het vaststaande feit dat [appellante 3] aan het Rijksmuseum als beweegreden heeft verteld dat zij het schilderij wilde schenken als eerbetoon aan haar overleden vader en dat om die reden op verzoek van [appellante 3] een bordje met die mededeling bij het schilderij is gehangen. Uit deze verklaringen blijkt voorts dat [appellante 3] zich realiseerde dat de schenking van het schilderij niet goed zou vallen bij haar (klein)kinderen maar dat zij die schenking toch wilde doorzetten om daarmee te voldoen aan de opdracht van haar vader om een goede bestemming te vinden voor het schilderij. Hieruit blijkt dat zij, alles afwegend, bewust dit besluit heeft genomen. Ook tegen deze achtergrond is de stelling van [appellanten] dat [appellante 3] vreemd gedrag vertoonde en aan een geestelijke stoornis leed onvoldoende onderbouwd en toegelicht. De verklaring van dr. [naam 11] , een bevriende psychiater en collega van [appellant 1] , is overwegend speculatief van aard, onvoldoende objectief en bovendien niet gebaseerd op medisch onderzoek om die stelling te kunnen dragen. Dat geldt ook voor de verklaring van kleindochter [naam 12] welke verklaring onvoldoende concreet is. De bewering dat [appellante 3] vreemd gedrag vertoonde en met de schenking dacht een offer te brengen aan de goden in verband met haar zieke kleindochter ( [naam 8] ), is bij gebreke van voldoende aanknopingspunten en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk geworden. Ook de verklaring van prof. dr. [naam 12] kan [appellanten] niet baten omdat die verklaring eerst in 2021 is opgesteld, derhalve acht jaar na de schenking, en de
“huidige status mentalis”beschrijft en niet hoe deze was ten tijde van de schenking in 2013. Uit de schriftelijke verklaringen van [naam 2] , [naam 1] , [naam 5] en [naam 7] die gedetailleerd en onderling consistent zijn en bovendien stroken met vaststaande feiten, volgt veeleer dat [appellante 3] heeft gehandeld overeenkomstig haar wil, ook nadat was gebleken dat haar zonen het niet eens waren met de schenking. Voorts is van belang dat het Rijksmuseum naar aanleiding van de brief van 3 september 2013 van mr. Van den Bergh nader onderzoek heeft laten doen door de notaris en dat in dat kader [appellante 3] in een telefoongesprek op 9 september 2013 aan [de kandidaat-notaris] heeft laten weten de schenking te willen doorzetten, waarna op 11 september 2013 een schenkingsakte is opgemaakt en dat daartoe de wilsbekwaamheid van [appellante 3] was beoordeeld aan de hand van een stappenplan. Tegen de achtergrond dat de notaris op 11 september 2013 heeft geconcludeerd dat [appellante 3] wilsbekwaam was, hebben [appellanten] hun stelling dat [appellante 3] kort daarvoor (op 23 augustus 2013) aan een geestelijke stoornis leed, onvoldoende onderbouwd. Ook uit de hiervoor onder 2.18 weergegeven brief van notaris [de notaris] blijkt dat [appellante 3] het schilderij willens en wetens heeft geschonken aan het Rijksmuseum en dat zij zelfs bereid was ruzie daarover met haar (klein)kinderen te riskeren. Van een gebrekkige wilsvorming was bij [appellante 3] op 23 augustus 2013 derhalve geen sprake. Anders dan [appellanten] hebben betoogd kan evenmin worden gezegd dat het Rijksmuseum onzorgvuldig is geweest bij het proces tot verkrijging van het schilderij. Zoals uit de brief van notaris [de notaris] blijkt, heeft het Rijksmuseum, voor zover de omstandigheden daartoe aanleiding gaven, een onderzoek laten verrichten teneinde zich te vergewissen van de geestvermogens van [appellante 3] en of haar wil om te schenken al dan niet werd beïnvloed door een geestelijke stoornis. De stelling van [appellanten] dat het Rijksmuseum in de brief van 3 september 2013 reden had moeten zien voor het laten verrichten van een psychiatrisch/geriatrisch onderzoek door een niet behandelend arts, wordt verworpen. Uit het onderzoek van de notaris zijn geen aanknopingspunten gebleken die tot een dergelijk onderzoek noopten. Verder is van belang dat - naar het Rijksmuseum onweersproken heeft gesteld - [appellante 3] na 2013 meermalen met veel enthousiasme schenkersactiviteiten van het Rijksmuseum heeft bijgewoond zonder dat zij te kennen had gegeven dat de schenking niet overeenkomstig haar wil had plaatsgevonden.
Beschikkingsbevoegdheid
3.8
[appellanten] betogen dat [appellante 3] ten tijde van de schenking niet beschikkingsbevoegd was omdat het schilderij reeds in 2003 door haar was verkocht aan de zonen, althans dat het Rijksmuseum nader onderzoek had moeten doen naar de beschikkingsbevoegdheid van [appellante 3] . Dit betoogt slaagt niet. Zo al ervan moet worden uitgegaan dat het schilderij in 2003 is verkocht aan de zonen [appellanten] , is niet gebleken dat het schilderij op enig moment vóór de schenking ook is geleverd zodat van overdracht van eigendom aan de zonen geen sprake is geweest. [appellanten] stellen weliswaar dat een levering
constitutum possessorium(c.p.) als bedoeld in artikel 3:115 BW heeft plaatsgevonden, maar zij hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit valt af te leiden dat [appellante 3] het schilderij vanaf enig moment hield voor haar zonen die door overdracht eigenaar zouden zijn geworden. Dit geldt evenzeer voor de stelling van [appellanten] dat de levering via
traditio longa manuheeft plaatsgevonden toen het schilderij in het Gemeentemuseum in Den Haag hing. De omstandigheid dat [appellant 1] de koopovereenkomst uit 2003 pas in 2020 ontdekte, althans dat hij en zijn broer deze overeenkomst in de tussenliggende periode niet ‘scherp op het netvlies hadden’, wijst er eveneens op dat het schilderij in 2003 niet aan hen is geleverd. Bovendien geldt dat [appellante 3] , zoals uit voornoemde brief van notaris [de notaris] blijkt, desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij de volledige eigendom had over het schilderij. Noch in de brief van 3 september 2013 waarin werd geprotesteerd tegen de verkrijging van het schilderij door het Rijksmuseum noch in de overige omstandigheden is een aanwijzing te vinden dat [appellante 3] mogelijk niet de rechthebbende was op het schilderij. Niet kan worden gezegd dat het Rijksmuseum lichtzinnig of anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld bij de verkrijging van het schilderij. Evenmin was in de gegeven omstandigheden aanleiding om een nader onderzoek te verrichten. Ook de stelling van [appellanten] dat de ruzie binnen de familie voor Rijksmuseum reden had moeten zijn om extra zorgvuldigheid te betrachten bij de verkrijging van het schilderij, slaagt niet. De ruzie in de familie zag niet zozeer op de beschikkingsbevoegdheid van [appellante 3] , maar had betrekking op het feit dat zij haar eigendom had geschonken aan het Rijksmuseum in plaats van het na te laten aan de familie. Dat de huidige directeur van het Rijksmuseum op de rem zou hebben getrapt, maakt niet dat Rijksmuseum destijds onzorgvuldig heeft gehandeld, maar geeft slechts aan dat met de wetenschap van nu het Rijksmuseum er beter aan doet om nog zorgvuldiger te zijn bij de verkrijging van een kunstwerk. Aldus moet op grond van het voorgaande worden geoordeeld dat genoegzaam is gebleken dat [appellante 3] rechthebbende was van het schilderij en mitsdien bevoegd was daarover te beschikken ten tijde van de schenking op 23 augustus 2013.
Onrechtmatige daad en andere grondslagen
3.9
[appellanten] betogen dat het Rijksmuseum bij de verkrijging van het schilderij de ethische codes heeft genegeerd. Dit betoog wordt verworpen. [appellanten] miskennen met dit betoog dat de normen in de ethische codes ertoe strekken te voorkomen dat musea objecten verwerven die een illegale herkomst hebben. In het onderhavige geval staat vast dat de herkomst van het schilderij legaal is. Van onzorgvuldig handelen van het Rijksmuseum rondom de verkrijging van het schilderij is, zoals reeds geoordeeld, niet gebleken en in hetgeen hiervoor is overwogen ligt tevens besloten dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat [appellanten] de verkrijging van het schilderij door het Rijksmuseum door middel van schenking hebben te dulden. Evenmin kan in de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken rondom de schenking steun worden gevonden voor de stelling van [appellanten] dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 BW.
3.1
De conclusie uit het voorgaande is dat de grieven voor zover hiervoor besproken, falen en dat de grieven voor het overige buiten bespreking kunnen blijven omdat zij, gelet op het vorenoverwogene, niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden.
3.11
[appellanten] hebben geen specifieke feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden dan hiervoor gegeven. Hun bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.12
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en dat de in hoger beroep ingestelde vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van het Rijksmuseum begroot op € 783,- aan verschotten en € 2.428,- voor salaris;
verklaart dit arrest ten aanzien van bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, T.S. Pieters en R.L. de Graaff en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.