Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
2. [appellant 2] ,
3. [appellante 3] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
uiterlijk woensdag 11 september 2013aan haar zal retourneren. (…)”
compos mentiswas en dat het Rijksmuseum het schilderij niet te goeder trouw heeft verworven. Om die redenen wordt het Rijksmuseum verzocht het schilderij te retourneren aan de rechtmatige eigenaren.
delendaarvan reeds aan haar zonen zijn geschonken. Vervolgens staat er dat de Bart van der Leck deel uitmaakt van die kunstcollectie, maar
nietdat deze ook aan de kinderen is geschonken. In de rest van de brief gaat het er vervolgens om dat [appellante 3] de schenking ongedaan wil maken. Ik lees dus nergens dat de zonen het aan hen overgedragen schilderij terug willen hebben. Van een eerdere overdracht aan de zonen blijk dus niets in deze brief. Naar aanleiding van de brief hebben wij intern overleg gehad binnen het Rijksmuseum. Omdat we er vanuit gingen dat de brief niet namens [appellante 3] was geschreven en dit enkel een poging van de zonen was om hun moeder te passeren, hebben wij er voor gekozen om niet direct op de brief te reageren, maar zelf weer contact te leggen met [appellante 3] . Uit zorgvuldigheidsoverwegingen hebben wij dat uitbesteed aan de notaris (…) Daarbij heb ik de notaris, [de notaris] van Loyens & Loeff, op voorhand geïnformeerd over wat er allemaal speelde. Wat ik mij verder herinner, is dat Loyens & Loeff vervolgens meermaals contact heeft gehad met [appellante 3] en dat daaruit volgde dat - zoals wij al hadden gedacht - zij de schenking wel degelijk wilde doorzetten. Ook daaruit blijkt mijns zinziens dat de brief van Bergh Stoop & Sanders niet namens [appellante 3] is geschreven. Uiteindelijk is de schenkingsakte op 11 september 2013 getekend bij [appellante 3] thuis. Ik ben daarbij aanwezig geweest namens het Rijksmuseum. Daarnaast waren er drie medewerkers van Loyens & Loeff aanwezig. Toen ik aankwam waren de medewerkers van Loyens & Loeff er al enige tijd. Zij hadden toen al uitvoerig met mevrouw gesproken. Ook was er een vriendin van [appellante 3] aanwezig. Tijdens de formaliteiten rondom de schenking bleef zij echter op de achtergrond. De notaris heeft de schenkingsakte uitgebreid met [appellante 3] en mij besproken. Hij heeft de akte zelfs integraal aan ons voorgelezen voordat wij tot de ondertekening daarvan zijn overgegaan. De hele setting was gemoedelijk en [appellante 3] was duidelijk verheugd. Na afloop hebben we nog een klein borreltje gedronken om bij dit officiële moment stil te staan. (…) Nadat de schenking was geformaliseerd, heb ik Bergh Stoop & Sanders, in reactie op hun brief van 3 september 2013, nog laten weten dat de kwestie was opgelost naar de wens van [appellante 3] . En dat was ook zo. (…) In al mijn contacten met [appellante 3] heb ik geen enkel moment het idee gehad dat zij haar wil niet kon bepalen of dat ze de schenking eigenlijk helemaal niet wilde. Mevrouw was er heel duidelijk over dat ze dit wilde en waarom, zelfs ondanks de druk die kennelijk vanuit haar zonen op haar werd uitgeoefend. Op geen enkel moment heeft [appellante 3] aangegeven dat het schilderij al eerder aan een ander was overgedragen. Zij was er duidelijk over dat de Van der Leck van haar was. Zij wilde het juist schenken ter nagedachtenis van haar overleden vader. Dat is ook op die manier in de schenkingsakte opgenomen. (…)”
(Schilderij)heeft geschonken aan het Rijksmuseum.
3.Beoordeling
“huidige status mentalis”beschrijft en niet hoe deze was ten tijde van de schenking in 2013. Uit de schriftelijke verklaringen van [naam 2] , [naam 1] , [naam 5] en [naam 7] die gedetailleerd en onderling consistent zijn en bovendien stroken met vaststaande feiten, volgt veeleer dat [appellante 3] heeft gehandeld overeenkomstig haar wil, ook nadat was gebleken dat haar zonen het niet eens waren met de schenking. Voorts is van belang dat het Rijksmuseum naar aanleiding van de brief van 3 september 2013 van mr. Van den Bergh nader onderzoek heeft laten doen door de notaris en dat in dat kader [appellante 3] in een telefoongesprek op 9 september 2013 aan [de kandidaat-notaris] heeft laten weten de schenking te willen doorzetten, waarna op 11 september 2013 een schenkingsakte is opgemaakt en dat daartoe de wilsbekwaamheid van [appellante 3] was beoordeeld aan de hand van een stappenplan. Tegen de achtergrond dat de notaris op 11 september 2013 heeft geconcludeerd dat [appellante 3] wilsbekwaam was, hebben [appellanten] hun stelling dat [appellante 3] kort daarvoor (op 23 augustus 2013) aan een geestelijke stoornis leed, onvoldoende onderbouwd. Ook uit de hiervoor onder 2.18 weergegeven brief van notaris [de notaris] blijkt dat [appellante 3] het schilderij willens en wetens heeft geschonken aan het Rijksmuseum en dat zij zelfs bereid was ruzie daarover met haar (klein)kinderen te riskeren. Van een gebrekkige wilsvorming was bij [appellante 3] op 23 augustus 2013 derhalve geen sprake. Anders dan [appellanten] hebben betoogd kan evenmin worden gezegd dat het Rijksmuseum onzorgvuldig is geweest bij het proces tot verkrijging van het schilderij. Zoals uit de brief van notaris [de notaris] blijkt, heeft het Rijksmuseum, voor zover de omstandigheden daartoe aanleiding gaven, een onderzoek laten verrichten teneinde zich te vergewissen van de geestvermogens van [appellante 3] en of haar wil om te schenken al dan niet werd beïnvloed door een geestelijke stoornis. De stelling van [appellanten] dat het Rijksmuseum in de brief van 3 september 2013 reden had moeten zien voor het laten verrichten van een psychiatrisch/geriatrisch onderzoek door een niet behandelend arts, wordt verworpen. Uit het onderzoek van de notaris zijn geen aanknopingspunten gebleken die tot een dergelijk onderzoek noopten. Verder is van belang dat - naar het Rijksmuseum onweersproken heeft gesteld - [appellante 3] na 2013 meermalen met veel enthousiasme schenkersactiviteiten van het Rijksmuseum heeft bijgewoond zonder dat zij te kennen had gegeven dat de schenking niet overeenkomstig haar wil had plaatsgevonden.
constitutum possessorium(c.p.) als bedoeld in artikel 3:115 BW heeft plaatsgevonden, maar zij hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit valt af te leiden dat [appellante 3] het schilderij vanaf enig moment hield voor haar zonen die door overdracht eigenaar zouden zijn geworden. Dit geldt evenzeer voor de stelling van [appellanten] dat de levering via
traditio longa manuheeft plaatsgevonden toen het schilderij in het Gemeentemuseum in Den Haag hing. De omstandigheid dat [appellant 1] de koopovereenkomst uit 2003 pas in 2020 ontdekte, althans dat hij en zijn broer deze overeenkomst in de tussenliggende periode niet ‘scherp op het netvlies hadden’, wijst er eveneens op dat het schilderij in 2003 niet aan hen is geleverd. Bovendien geldt dat [appellante 3] , zoals uit voornoemde brief van notaris [de notaris] blijkt, desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij de volledige eigendom had over het schilderij. Noch in de brief van 3 september 2013 waarin werd geprotesteerd tegen de verkrijging van het schilderij door het Rijksmuseum noch in de overige omstandigheden is een aanwijzing te vinden dat [appellante 3] mogelijk niet de rechthebbende was op het schilderij. Niet kan worden gezegd dat het Rijksmuseum lichtzinnig of anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld bij de verkrijging van het schilderij. Evenmin was in de gegeven omstandigheden aanleiding om een nader onderzoek te verrichten. Ook de stelling van [appellanten] dat de ruzie binnen de familie voor Rijksmuseum reden had moeten zijn om extra zorgvuldigheid te betrachten bij de verkrijging van het schilderij, slaagt niet. De ruzie in de familie zag niet zozeer op de beschikkingsbevoegdheid van [appellante 3] , maar had betrekking op het feit dat zij haar eigendom had geschonken aan het Rijksmuseum in plaats van het na te laten aan de familie. Dat de huidige directeur van het Rijksmuseum op de rem zou hebben getrapt, maakt niet dat Rijksmuseum destijds onzorgvuldig heeft gehandeld, maar geeft slechts aan dat met de wetenschap van nu het Rijksmuseum er beter aan doet om nog zorgvuldiger te zijn bij de verkrijging van een kunstwerk. Aldus moet op grond van het voorgaande worden geoordeeld dat genoegzaam is gebleken dat [appellante 3] rechthebbende was van het schilderij en mitsdien bevoegd was daarover te beschikken ten tijde van de schenking op 23 augustus 2013.