ECLI:NL:GHAMS:2024:1158

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.333.720/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een billijke vergoeding na ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, die op 24 juli 2023 is gegeven. [appellant] was in dienst bij ABN AMRO en verzocht om een billijke vergoeding van € 655.000,- bruto na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, maar heeft het verzoek om een billijke vergoeding afgewezen, omdat er geen ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever was vastgesteld. In hoger beroep heeft [appellant] zijn grieven ingediend, waarin hij betoogt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van ABN AMRO. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 5 april 2024 gehouden, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft geconcludeerd dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat er geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van ABN AMRO was. De grieven van [appellant] zijn verworpen en de bestreden beschikking is bekrachtigd. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.333.720/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 10464877 \ AO VERZ 23-29
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 april 2024 (bij vervroeging)
inzake
[appellant]
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. S. Feller te Alkmaar,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.M.T. Keulaerds te 's-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 23 oktober 2023, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 24 juli 2023 heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven en naar het hof begrijpt, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het voorwaardelijk tegenverzoek van [appellant] om toekenning van een billijke vergoeding is afgewezen en alsnog ABN AMRO zal veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 655.000,- bruto aan [appellant] dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag en tot betaling van de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met nakosten en de wettelijke rente.
Op 23 februari 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van ABN AMRO ingekomen, inhoudende afwijzing van het beroep van [appellant] en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure in beide instanties.
Op 28 maart 2024 zijn ter griffie van het hof ingekomen nadere producties van de zijde van [appellant] .
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 5 april 2024. Bij die gelegenheid hebben mr. Feller, voornoemd, namens [appellant] en mr. L. ’t Mannetje, advocaat te Den Haag namens ABN AMRO het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

2 De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.23 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Voor zover daarover geen geschil bestaat, zal ook het hof daarvan uitgaan. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.1
[appellant] is op 1 november 2003 in dienst getreden bij Bouwfonds Hypotheken (een van de rechtsvoorgangers van) ABN AMRO. Per 2006 werd hij Managing Director binnen Bouwfonds Hypotheken. Nadat Bouwfonds Hypotheken in 2008 werd overgenomen door ABN AMRO, en de naam Florius kreeg, werd [appellant] Manager Operations binnen Florius. [appellant] is tot en met 2018 beoordeeld met de scores zeer goed of uitmuntend.
2.2
Met ingang van 1 april 2019 is [appellant] de functie Chief Operational Officer (COO) binnen Alfam gaan vervullen. Alfam is een 100% dochtervennootschap van ABN AMRO. Leidinggevende binnen Alfam (CEO) was op dat moment [naam 1] (verder: [naam 1] ).
2.3
[naam 1] heeft [appellant] zomer 2021 ingedeeld in de grid (beoordeling, toevoeging hof) als “onstabiele presteerder” (ook vertaald als “inconsistent performer”) wat overeenkomt met een lage prestatie bij iemand met een normaal potentieel voor zijn functie. Binnen het COO-domein waarvoor [appellant] verantwoordelijk was, is in 2020 en 2021 hulp geboden door PwC en Eiffel, teneinde de Monitoring, Control & Testing (verder: MC&T) scores te verbeteren.
2.4
Blijkens een verklaring van [naam 1] heeft [naam 2] , hoofd Compliance binnen Alfam, op 5 juli 2022 aan [naam 1] telefonisch te kennen gegeven dat er opnieuw een incident was geweest met [appellant] , en dat het vertrouwen in hem nu echt weg was.
2.5
Op 15 juli 2022 heeft [naam 1] [appellant] in de grid ingedeeld als “Underperformer”. [naam 1] heeft in het hierover met [appellant] gehouden gesprek verklaard: “
Op basis hiervan heb ik de suggestie gedaan dat [appellant]buiten Alfam gaat zoeken naar een andere uitdaging, binnen of buiten ABN AMRO. Daarbij heb ik hem alle hulp aangeboden.”
2.6
Per 13 december 2022 is [naam 1] vertrokken bij Alfam (om leiding te gaan geven aan een andere dochteronderneming van ABN AMRO) en is [naam 3] (verder: [naam 3] ), tot dan Chief Financial & Risk Officer bij Alfam, CEO van Alfam geworden.
2.7
Op 22 december 2022 heeft [appellant] zich ziek gemeld.
2.8
Tussen [naam 3] en [appellant] is vanaf februari en tot april 2023 een mediation-traject gevolgd.
2.9
Op 5 april 2023 heeft [appellant] aangegeven zijn werkzaamheden te willen hervatten per 11 april 2023.

3.Beoordeling

3.1.
ABN AMRO heeft in eerste aanleg verzocht om de arbeidsovereenkomst met [appellant] zo spoedig mogelijk te ontbinden primair vanwege disfunctioneren (artikel 7:669 lid 3 sub d BW) of een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g BW) en subsidiair vanwege een combinatie van omstandigheden (artikel 7:669 lid 3 sub i BW), onder toekenning aan [appellant] van een transitievergoeding van € 78.518,18 bruto, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.
[appellant] heeft zich tegen dit verzoek verweerd en daarbij primair verzocht de arbeidsovereenkomst niet te ontbinden, subsidiair, in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, te bepalen dat ABN AMRO hem dient te betalen: een transitievergoeding van € 119.773,50 bruto, dan wel € 79.849,- bruto, alsmede een billijke vergoeding van € 655.000,- bruto, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van ABN AMRO in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 september 2023 vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, met veroordeling van ABN AMRO om aan [appellant] te betalen een transitievergoeding van € 79.182,80 bruto. Daarbij zijn de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het verzoek van [appellant] om toekenning van een billijke vergoeding is niet toewijsbaar geoordeeld, maar een formele beslissing op dat punt in het dictum ontbreekt.
3.4.
Tegen het oordeel aangaande de billijke vergoeding en de beslissing aangaande de proceskosten, inclusief de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op. De grieven van [appellant] lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.
Met deze grieven bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van ABN AMRO en betoogt hij dat hem om die reden ten onrechte geen billijke vergoeding is toegekend. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] , naar het hof begrijpt voor het eerst, aangevoerd dat aan hem ook zonder ernstig verwijtbaar handelen van ABN AMRO een billijke vergoeding toekomt op de voet van artikel 7:683 lid 3 BW. ABN AMRO heeft hiertegen met een beroep op de twee-conclusie-regel bezwaar gemaakt. Het hof honoreert dat bezwaar. In het beroepschrift en de daarin opgenomen grieven alsmede de toelichting daarop, baseert [appellant] zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding uitsluitend op het gestelde ernstig verwijtbaar handelen van ABN AMRO. Hij voert in dat beroepschrift niet aan dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden en dat in plaats van herstel van de arbeidsovereenkomst, door het hof aan hem een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:683, lid 3 BW zou moeten worden toegekend. Deze aanvulling van de grondslag voor toekenning van een billijke vergoeding ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is dus te laat voorgesteld. Het hof zal dat verzoek daarom uitsluitend beoordelen op de grondslag of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van ABN AMRO (artikel 7:671b lid 9 sub c BW). Ten overvloede zij opgemerkt dat het hof niet van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden. [appellant] merkt zelf in zijn beroepschrift op dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig, duurzaam en onherstelbaar is verstoord. Desgevraagd heeft hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij op of kort na de mondelinge behandeling bij de kantonrechter zelf ook al tot die conclusie was gekomen. Aldus heeft, naar het ten overvloede gegeven oordeel van het hof, de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht ontbonden op de g-grond.
3.6.
[appellant] baseert het ernstig verwijtbaar handelen van ABN AMRO er op (beroepschrift randnummer 69-71) dat [naam 1] op enig moment besloten heeft dat [appellant] koste wat kost weg moest bij Alfam, daar [appellant] in de door [naam 1] gecreëerde angstcultuur binnen Alfam de enige was die ter bescherming van anderen en in het belang van Alfam tegen [naam 1] in durfde te gaan. Toen bleek dat [appellant] niet zelf wilde vertrekken is getracht om middels het aanvoeren van een valse ontslaggrond, te weten disfunctioneren, een onwerkbare situatie te creëren. De bewuste verstoring vloeit daarnaast voort uit het feit dat [naam 1] de overige MT-leden heeft opgezet tegen [appellant] , waarop een stroom van pesterijen, tegenwerkingen en buitensluitingen binnen het MT is gevolgd.
3.7.
ABN AMRO weerspreekt deze verwijten gemotiveerd.
3.8.
In eerste aanleg heeft [appellant] gesteld dat de kritiek van [naam 1] op zijn functioneren in de zomer 2022 volstrekt onverwacht kwam en dat hij, [appellant] , nimmer eerder in negatieve zin op zijn functioneren was aangesproken. In hoger beroep heeft [appellant] niet meer betwist dat [naam 1] hem in de zomer 2021 ook al een negatieve beoordeling had gegeven, waarmee dit voldoende is komen vast te staan.
3.9.
[appellant] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat [naam 1] al in een gesprek op 4 oktober 2022 te kennen had gegeven dat hij, [appellant] , de organisatie diende te verlaten. [appellant] heeft ter onderbouwing van dat standpunt een transcript ingebracht van het betreffende gesprek. ABN AMRO heeft er vervolgens in eerste aanleg op gewezen, dat dit transcript onvolledig was, en dat aan de door [appellant] geciteerde passages voorafging de opmerking van [naam 1] : “
ik wil dit gesprek voeren om helder te maken dat onze dialogen nu en in de komende periode gericht zijn om er voor te zorgen dat jij naar ons beider inzicht goed functioneert”. [appellant] heeft vervolgens niet weersproken dat [naam 1] hem dat in het betreffende gesprek heeft gezegd. [appellant] heeft ook niet weersproken dat hij tegen [naam 1] heeft gezegd, nadat die de door [appellant] genoemde gebeurtenissen had gemeld: “
Dank voor dit concrete voorbeeld [naam 1] . Daar kan ik wat mee”. [naam 1] heeft verklaard: “
In september 2022 was een vertrek misschien niet nodig geweest als [appellant] goed in de spiegel had willen kijken. MT collega’s, Compliance en ook ik hadden in dat geval, onder voorwaarden, wellicht wel verder willen gaan. Maar als iemand niet geholpen wil worden en meer en meer het conflict aangaat dan is dat niet langer mogelijk.”.ABN AMRO heeft aangevoerd dat uit deze mededelingen blijkt dat [naam 1] er juist niet op uit was dat [appellant] moest vertrekken, maar daarentegen streefde naar verbetering van de communicatie met [appellant] en van het functioneren van [appellant] . Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dat nadien niet meer voldoende gemotiveerd weersproken.
3.10.1.
Dat [naam 1] bewust een verstoorde arbeidsverhouding heeft gecreëerd, zoals [appellant] in wezen aan zijn verzoek ten grondslag legt, is ook overigens niet gebleken. [appellant] stelt dat de verstandhouding met zijn mede MT-leden vanaf 16 september 2022, althans 4 oktober 2022 verslechterde. Uit het voorgaande blijkt dat [naam 1] [appellant] nog op 4 oktober 2022 liet weten niet uit te zijn op [appellant] vertrek. Het verwijt van [appellant] (beroepschrift, randnummer 82) dat [naam 1] een valse ontslaggrond heeft aangevoerd, daartoe alle middelen heeft aangewend en dat hierbij in het oog springt “
het doelbewust verstoren van de arbeidsverhouding, zowel tussen [appellant] en ABN AMRO als werkgever, alsmede tussen [appellant] en de overige MT-leden” is dan ook niet juist: [naam 1] had [appellant] al ruim voor het verslechteren van de verhouding met de andere MT-leden aangesproken op diens functioneren, en de verstandhouding met die MT-leden begon al te verslechteren op een moment dat [naam 1] (nog) niet uit was op het vertrek van [appellant] .
3.10.2.
Ook de voorbeelden die [appellant] geeft ten bewijze van het gestelde door [naam 1] bewust wegpesten van [appellant] overtuigen het hof niet. [appellant] stelt dat [naam 4] tegen hem op 20 april 2022 heeft verteld dat [appellant] “
de enige was die iets tegen [naam 1] durft te zeggen”, maar [naam 4] betwist nadrukkelijk dat gezegd te hebben. [appellant] legt verklaringen over van collega’s, die zijn functioneren roemen, maar niemand bevestigt dat [naam 1] [appellant] bewust zou hebben weggepest. [appellant] doet daartoe ook geen concreet bewijsaanbod.
3.10.3.
Dat de verstoorde arbeidsverhouding tussen enerzijds [appellant] en anderzijds de rest van het MT van Alfam alsmede [naam 1] en [naam 3] , zou zijn gecreëerd door [naam 1] , wordt weersproken door de overige MT-leden, zoals blijkt uit hun, door ABN AMRO overgelegde, schriftelijke verklaringen, waaruit het hof het navolgende zal citeren.
Zo verklaart [naam 5] , Chief Digital Information Officer: “
Waar ik tegenaan liep was de wijze waarop [appellant]uit kon vallen. Heftige reacties, die ik niet op feiten vond berusten.”
[naam 6] , de leidinggevende van [naam 1] en [naam 3] , verklaart: “
[appellant] was niet in staat te reflecteren op zijn eigen gedrag of verbeterpunten” en “
Toen [naam 1] bij Alfam vertrok in december, had ik verwacht dat [appellant] dit zou zien als nieuwe kans, immers de persoon die de oorzaak was van de omstandigheden, vertrok. Tot mijn verbazing gebeurde dit niet. Niet lang daarna meldde hij zich ziek.”
[naam 7] , Hoofd Corporate Office, heeft verklaard: “
De voorbeelden schetsen vooral een beeld van de bijzonder principiële en eigenwijze houding die [appellant] kon innemen. Een houding die samenwerking soms heel uitdagend kan maken. In groepsverband kon [appellant] vaak bijzonder emotioneel reageren op de feedback die hij kreeg. Hij leek zich aangevallen te voelen, onbegrepen te voelen en alleen te staan. Dat laatste klopte in zekere mate, daar zijn standpunten nogal eens afweken van die van de groep.”
[naam 4] , Chief Commercial Officer, heeft verklaard: “
Op 17 oktober 2022 heb ik een ontbijtsessie georganiseerd van 8u-9u om de samenwerking te bespreken, met als voorbeeld de meeting van 29 september. Hierbij waren aanwezig mevr. [naam 5] , dhr. [naam 8] , dhr. [naam 1] en ikzelf. Tijdens deze sessie heb ik mijzelf uitgesproken over de feitelijke onjuistheden van dhr. [appellant] en dat mijn vertrouwen in de samenwerking daardoor was verdwenen. Ik heb tijdens deze meetring helaas geen enkele toenadering of begrip van dhr. [appellant] ervaren. Het vertrouwen was voor mij niet hersteld.”. Uit deze verklaringen blijkt het hof niet van een door [naam 1] gecreëerde verstoorde verstandhouding tussen [appellant] enerzijds en de collega-MT-leden anderzijds. Deze dragende stelling van [appellant] is dan ook niet komen vast te staan.
3.11.1.
[appellant] baseert het ernstig verwijtbaar handelen van ABN AMRO verder op een door [naam 1] gecreëerde angstcultuur, waartegen [appellant] zich als enige durfde te keren. Ter onderbouwing van dit standpunt legt [appellant] een verklaring over van [naam 9] , die stelt binnen het MT van Alfam te hebben gewerkt, en daarover verklaart: “
Het MT was een warm bad voor mij”maar ook dat binnen Operations Alfam medewerkers mochten uiten waar ze het wel en niet mee eens waren, maar binnen de rest van Alfam niet echt en zij vervolgt met:
“Voor mij ook geen plezierige omgeving. Er heerste binnen ALFAM een angstcultuur, die ontstond bij het grote MT. Als er medewerkers waren die hun mond openden, werden ze door de directeur op het matje geroepen. Ik zelf heb zowel een gesprek met HR als met de directeur ALFAM gehad, waarin ik heb aangegeven dat ik al 25 jaar bij ABN werk, maar dat ik nog nooit zoiets heb meegemaakt.” .
3.11.2.
ABN AMRO heeft weersproken dat er binnen Alfam een angstcultuur zou (hebben) bestaan. ABN AMRO wijst daartoe allereerst op de stellingen van [appellant] in eerste aanleg zelf, waar hij aanvoerde te streven naar voortzetting van het dienstverband, en dat van een duurzaam verstoorde arbeidsrelatie geen sprake was. Uit geen der verklaringen van [naam 1] , van diens opvolger Burger of van de overige MT-leden, zoals [naam 5] , blijkt van een angstcultuur binnen Alfam. De twee teamcoaches – [naam 10] en [naam 11] - waaraan [appellant] refereert, hebben verklaard: “
Het is dus niet zo dat wij hebben geconstateerd dat er sprake was van een gevoel van ‘onveiligheid, ongelijkwaardigheid en een gebrek aan transparantie’ binnen het MT. Deze emoties hadden niet de overhand en het is ook niet ongebruikelijk dat deze emoties terugkomen in zo’n inventarisatie (wij zien dit regelmatig bij MTs). Daarnaast gaan de uitkomsten van de “scan” over het hele MT (dus ook over [appellant] zelf) en niet over [naam 1] specifiek”. Ten aanzien van de door hen opgeschreven passage “
Fear is a factor in how this group operates or is managed” verklaren de teamcoaches: “
Dit betekent niet dat angst van bovenaf wordt opgelegd of wordt gecreëerd of dat het de overhand heeft binnen een organisatie. Zo hebben wij de uitkomst ook niet geïnterpreteerd of besproken”.
3.11.3.
Een van de voorbeelden die [appellant] geeft van de binnen Alfam heersende angstcultuur, is de door [naam 1] ‘doorgedrukte’ verhuizing van het kantoor van Alfam van Bunnik naar Utrecht, in plaats van naar Amersfoort. [appellant] stelt hierover dat [naam 1] voor Utrecht koos om “
zijn eigen belangen veilig te stellen” en dat het MT, dat in meerderheid voor Amersfoort had “
gestemd” onder “
druk en manipulatie van [naam 1]” voor Utrecht koos. [appellant] heeft niet weersproken dat het voorgenomen besluit tot verhuizing van Bunnik naar Amersfoort, Utrecht dan wel Diemen, tijdens de langdurige ziekte van [naam 1] aan de Onderdelencommissie (medezeggenschapsorgaan, toevoeging hof) is voorgelegd, en dat de Onderdelencommissie heeft ingestemd met verhuizing naar Utrecht. Blijkens de bij het voorgenomen besluit gegeven toelichting was het belangrijkste argument hierbij (zowel Utrecht als Amersfoort hadden voor- en nadelen) dat Utrecht dichter bij Bunnik lag dan Amersfoort, dus dat de extra reisafstand voor de Alfam-medewerkers daarmee beperkter zou blijven. [appellant] heeft ook niet weersproken dat [naam 1] als CEO van Alfam uiteindelijk verantwoordelijk was voor het besluit tot verhuizing, en dat dit niet een eindverantwoordelijkheid van het MT was. Daarmee is de gegrondheid van de beschuldigingen die [appellant] aan [naam 1] ter zake maakte, op geen enkele manier komen vast te staan.
3.12.
[appellant] wijst er tenslotte op dat hij bij ABN AMRO Hypotheken destijds altijd zeer goed heeft gefunctioneerd. Deze stelling is door ABN AMRO niet weersproken. Het hof heeft geen enkele reden er aan te twijfelen dat [appellant] binnen ABN AMRO Hypotheken destijds altijd zeer goed heeft gefunctioneerd. Dat neemt echter niet weg, dat er op [appellant] functioneren binnen Alfam kritiek mogelijk is geweest, en dat de verstandhouding met de directie en de overige MT-leden binnen Alfam duurzaam verstoord is geraakt. Het gaat hier immers ook om een andere functie, waarin andere vaardigheden gevraagd kunnen worden. Het ooit goede functioneren van [appellant] bij ABN AMRO Hypotheken betekent daarom niet dat het nadien in de ogen van ABN AMRO binnen Alfam niet goed functioneren van [appellant] , op zichzelf al ernstige verwijtbaarheid van ABN AMRO oplevert of zelfs maar kan bijdragen aan het vermoeden daarvan.
3.13.
Gelet op het voorgaande, wordt geconcludeerd dat jegens [appellant] geen sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van ABN AMRO als bedoeld in artikel 7:671b lid 9 sub c BW. De grieven falen derhalve. Aan [appellant] komt daarom geen billijke vergoeding toe.
Slotsom
3.14.
De slotsom is dat de grieven falen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbiedingen daarom worden gepasseerd.
3.15.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Voor een veroordeling van [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg ziet het hof geen grond, mede gelet op het beginsel van civiel procesrecht dat een partij die als enige in hoger beroep komt daarvan geen nadeel ten aanzien van het dictum in eerste aanleg ondervindt.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van ABN AMRO gevallen op € 798,-- aan verschotten en € 2.428,-- aan salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.T. van der Meer, G.C. Boot en A.S. Arnold en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.