Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
3.Feiten
4.Eerste aanleg
- de bepaling in het Sociaal Plan 2017-2020 inzake de aftopping van de vertrekregeling nietig te verklaren of te vernietigen wegens verboden leeftijdsdiscriminatie en
- te bepalen dat hij recht heeft op een aanvullende vertrekpremie van € 139.016,00 bruto (te vermeerderen met rente) en
- ABN AMRO te veroordelen tot betaling van € 186.623,80 aan schadevergoeding (te vermeerderen met rente) en
- ABN AMRO te veroordelen in de proceskosten.
5.Beoordeling
Grond 1: slecht werkgeverschap’) gekeerd tegen de volgens hem onvoldoende gemotiveerde afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. Hij voert daartoe enkele feitelijke gronden aan. Vervolgens voert hij aan: “
Uit informele informatie bleek dat het geen zin had de Geschillen Commissie in te schakelen (…). Dan maar naar de rechter stappen vanwege de aftoppingsregeling (verboden leeftijdsdiscriminatie) en tevens vragen om beoordeling of hier sprake is van slecht werkgeverschap en [geïntimeerde] in aanmerking komt voor een schadevergoeding. [geïntimeerde] heeft het recht de Geschillen Commissie te passeren en zijn klachten en grieven voor te leggen aan de rechter.”.In de inleiding van het verweerschrift (in hoger beroep) meldt [geïntimeerde] nog over het doel van het incidenteel hoger beroep dat dit zich richt tegen “
het oordeel van de Rechtbank dat toepassing van het Sociaal Plan op zichzelf niet valt aan te merken als slecht werkgeverschap ex artikel 7:611 BW.”. In haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep blijkt ABN AMRO het incidenteel hoger beroep niet te begrijpen als mede gericht tegen de beoordeling van de onbevoegdheid van de civiele rechter door de kantonrechter. Zij merkt daarbij op dat dit standpunt mede gebaseerd is op het aan de zijde van [geïntimeerde] ontbreken van enige toelichting op de bevoegdheidsvraag. Zij leest daarin geen grief tegen het bevoegdheidsoordeel van de kantonrechter, zodat dit oordeel vaststaat en [geïntimeerde] geen belang heeft bij zijn incidentele verzoeken. In zijn beide nadien genomen aktes gaat [geïntimeerde] hier niet op in. Pas tijdens de mondelinge behandeling merkt de advocaat van [geïntimeerde] (aanvullend op zijn spreekaantekeningen) over het hiervoor geciteerde doel van het incidenteel beroep op: “
Daarvan ben ik van mening dat ook gegriefd is tegen het oordeel dat de civiele rechter niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek.”, zonder nadere toelichting. Bij deze stand van zaken is de toelichting ter zitting onvoldoende om in de summiere bewoordingen zoals hiervoor geciteerd een voldragen grief te lezen, temeer daar ABN AMRO dit bij verweerschrift niet als voldoende voor een grief heeft omschreven en [geïntimeerde] daarop nadien niet meer is ingegaan, hoewel daartoe voldoende gelegenheid bestond, anders dan de enkele (geciteerde) opmerking ter zitting, welke evenmin van enige toelichting is voorzien. Daarmee staat vast dat het onbevoegdheidsoordeel van de kantonrechter in hoger beroep niet ter beoordeling voorligt, zodat het hof van de onbevoegdheid van de civiele rechter op de vorderingen gebaseerd op de toepassing van het Sociaal Plan, respectievelijk ‘slecht werkgeverschap’ zal uitgaan. De verzoeken in incidenteel hoger beroep komen daarom niet voor verdere beoordeling in aanmerking en zullen worden afgewezen. [geïntimeerde] dient als de in incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel hoger beroep te worden veroordeeld.