ECLI:NL:GHAMS:2024:1126

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
200.326.564/01 en 200.326.564/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onderhoudsplicht en draagkracht in een echtscheidingsprocedure met internationale elementen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam inzake partneralimentatie. De man en vrouw, die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, zijn sinds 1994 getrouwd en hebben drie meerderjarige kinderen. Het huwelijk is op 6 juli 2023 ontbonden. De rechtbank had bepaald dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 5.000,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. De man is van mening dat deze behoefte te hoog is en verzoekt de beschikking te vernietigen.

Het hof oordeelt dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat hij zijn vermogen zodanig heeft ingericht dat het niet zichtbaar rendeert. De man heeft geen DGA-loon uitgekeerd en heeft huurinkomsten misgelopen door onroerend goed te verkopen. Het hof concludeert dat de man, met het oog op zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw, andere financiële keuzes had moeten maken. De verzoeken van de man om de tenuitvoerlegging van de beschikking te schorsen worden afgewezen, omdat hij geen belang meer heeft bij deze verzoeken na de beslissing in de hoofdzaak. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.326.564/01 en 200.326.564/02
Zaaknummer rechtbank: C/13/714795 / FA RK 22-1446
beschikking van de meervoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het hoger beroep en in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Tülü te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in het hoger beroep en in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Tuzkapan te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 31 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en het incident

2.1
De man is op 30 april 2023 in hoger beroep gekomen van een deel van de beschikking van 31 januari 2023 (zaaknummer 200.326.564/01).
Het beroepschrift bevat tevens een verzoek tot schorsing van de werking van die beschikking, althans een verzoek om de vrouw te verbieden om voornoemde beschikking ten uitvoer te laten leggen totdat in de hoofdzaak bij beschikking zal zijn beslist en die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (zaaknummer 200.326.564/02). De man verzoekt bij wege van provisioneel verzoek te bepalen dat het door hem te betalen bedrag aan partneralimentatie gedurende de bodemprocedure nihil zal bedragen.
2.2
De vrouw heeft op 18 augustus 2023 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- de stukken van de procedure bij de rechtbank, ingediend door de man op 10 juli 2023;
- een bericht van 22 oktober 2023 van de zijde van de man met bijlagen;
- een bericht van 2 januari 2024 van de zijde van de man met bijlage;
- een bericht van 11 januari 2024 van de zijde van de man met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling van 1 november 2023 is aangehouden, omdat de man niet in persoon was verschenen. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
2.5
De behandeling is op 12 januari 2024 voortgezet. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en Y. Kalac, tolk Turks;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en H. Kiziltepe, tolk Turks.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

De man en de vrouw zijn [in] 1994 in gemeenschap van goederen gehuwd nadat zij van 1976 tot 1991 ook reeds gehuwd waren. Partijen hebben de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. De drie kinderen van partijen zijn meerderjarig.
Het huwelijk van partijen is op 6 juli 2023 ontbonden door inschrijving van de - in zoverre niet - bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, overeenkomstig het verzoek van de vrouw bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 5.000,- (bruto) per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In de zaak met zaaknummer 200.326.564/01:
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek ten aanzien van de uitkering tot haar levensonderhoud af te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.326.564/02:
4.4
De man verzoekt de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te schorsen dan wel te bepalen dat het de vrouw wordt verboden om de bestreden beschikking ten uitvoer te laten leggen, totdat in de bodemprocedure bij beschikking zal zijn beslist en die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
Voorts verzoekt de man bij wijze van provisioneel verzoek te bepalen dat het door hem als partnerbijdrage te betalen bedrag gedurende de bodemprocedure nihil zal bedragen.
4.5
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.326.564/01

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De zaak heeft een internationaal karakter nu partijen naast de Nederlandse nationaliteit ook de Turkse nationaliteit hebben. Het hof stelt vast dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het (alimentatie)verzoek van de vrouw kennis te nemen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op het verzoek ten aanzien van de partneralimentatie. Daartegen is geen grief gericht, zodat dit ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Behoefte van de vrouw
5.2
De man heeft in de eerste plaats de hoogte van de behoefte van de vrouw aan de orde gesteld. Hij voert aan dat partijen altijd bescheiden hebben geleefd en dat de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.000,- netto per maand te hoog is. Partijen leefden van huurinkomsten; zij hadden een pand van drie verdiepingen in de [A-straat] te [plaats A] in eigendom waarvan zij twee verdiepingen verhuurden. Uit zijn onderneming had de man geen inkomsten.
Op grond van de huurinkomsten becijfert de man de (geïndexeerde) behoefte van de vrouw op € 888,- netto per maand.
5.3
De vrouw heeft weersproken dat partijen bescheiden leefden. Dat blijkt niet alleen uit de aanschaf van verschillende onroerende goederen, maar ook uit de koop van een nieuwe Mercedes door de man in 2017. Uit de door haar in eerste aanleg opgestelde behoeftelijst blijkt dat een behoefte van € 3.000,- per maand redelijk is, aldus de vrouw.
5.4
Het hof stelt vast dat partijen een traditioneel huwelijk hadden waarin de man buitenshuis werkte en de financiën regelde en de vrouw zorgdroeg voor de kinderen en het huishouden. Evenals de rechtbank constateert het hof dat niet aan de hand van stukken is vast te stellen wat de hoogte was van het netto besteedbaar inkomen van partijen tijdens hun huwelijk. De man stelt dat partijen alleen leefden van huurinkomsten en dat hun inkomen op grond daarvan € 1.405,- netto per maand bedroeg. Hij heeft die stelling echter onvoldoende met stukken onderbouwd; de aangiften IB van 2019, 2020 en 2021, waarin de werkelijke huurinkomsten niet zijn vermeld, geven in dat verband niet genoeg duidelijkheid.
Het is weliswaar aan de vrouw om haar stelling dat zij behoefte heeft te onderbouwen, maar nu het de man is die over de administratie van partijen beschikt, had het op zijn weg gelegen nadere stukken in het geding te brengen. Aangezien de man dat heeft nagelaten, zal het hof voor de behoefte van de vrouw uitgaan van het door haar opgestelde behoeftelijstje. De daarin vermelde kosten komen het hof redelijk voor, ook de door de man weersproken huur (voor een woning in [plaats A] ) van € 1.000,- per maand. Nu de vrouw haar behoefte heeft gesteld op € 3.050,- netto per maand, kan de rechtbank worden gevolgd in haar bepaling van de behoefte op € 3.000,- netto per maand.
Niet in geschil is dat de vrouw niet zelf in (een deel van) die behoefte kan voorzien.
Draagkracht van de man
5.5
Ten aanzien van de financiële omstandigheden van de man, geboren [in] 1957, is het volgende gesteld en gebleken. Hij is enig aandeelhouder van [plaats A] [BV 1] . (hierna: de holding ). De holding is enig aandeelhouder van [plaats A] [BV 2] . (hierna: [BV 2] .) en [BV 3] (hierna: [BV 3] ).
De man stelt dat [BV 2] . een stille, inactieve B.V. is zonder activiteiten en vermogen. [BV 3] is een werkmaatschappij. Met die B.V. draait de man omzet: hij verkoopt en adviseert over houtkachels. De winst is dermate laag dat de man zich niet het gebruikelijke DGA-loon uitkeert. Daarnaast zijn er inkomsten uit de onroerende goederen die de holding in bezit heeft.
Het pand in de [A-straat] dat partijen tijdens hun huwelijk huurinkomsten opleverde, is in november 2020 verkocht. Van de opbrengst van dat pand zegt de man schulden te hebben afgelost en te hebben geïnvesteerd in zijn onderneming in verband met de bouw van een nieuw zakelijk pand.
De man woont in een van de onroerende zaken van de holding en betaalt geen huur. Hij heeft geen privéauto meer. De man stelt dan ook dat hij onvoldoende draagkracht heeft om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te betalen. Hij verwijst ter onderbouwing naar de door hem in het geding gebrachte aangiften IB en jaarstukken.
5.6
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man nog steeds onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat de bestreden beschikking in stand moet blijven.
Er bestaat een wettelijk vereiste dat de man zich als DGA een loon moet uitkeren van ten minste € 53.000,- per jaar. De man kan dus niet zomaar beslissen dat hij zichzelf geen salaris uitkeert. Van toestemming daarvoor van de Belastingdienst is niet gebleken.
De vrouw acht het niet geloofwaardig dat de man niet of nauwelijks inkomsten heeft. Gezien het bezit van onroerend goed zijn daar huurinkomsten uit, of heeft de man vermogen na verkoop van die onroerende goederen.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Daar waar de man in eerste aanleg te weinig stukken in het geding had gebracht om een draagkrachtberekening voor de rechtbank mogelijk te maken, heeft hij in hoger beroep meer stukken overgelegd, waaronder de jaarstukken van 2020 en 2021 en de conceptjaarstukken van 2022 van de holding en [BV 3] , evenals de aangiften IB van 2020 en 2021. De man heeft verder een brief van zijn boekhouder van 20 oktober 2023 overgelegd waarin deze een opsomming geeft van de winstreserve en het resultaat van de holding en [BV 3] van 2017 tot en met 2021. Zo bedroeg het negatieve resultaat van de holding in 2021 € 13.608,-. Volgens de boekhouder zijn die winstreserves en resultaten niet toereikend om te voldoen aan de gebruikelijk loonregeling. In dit soort gevallen staat de Belastingdienst volgens de boekhouder toe dat geen DGA-loon wordt uitgekeerd.
Daarnaast heeft de man een brief van zijn boekhouder van 11 januari 2024 in het geding gebracht, waarin de boekhouder schrijft dat 2022 een uitzonderlijk goed jaar was voor [BV 3] vanwege de gestegen gasprijzen. In 2023 was de omzet echter lager dan in 2021 en 2020 en de boekhouder verwacht dan ook een minimale winst cq verlies. Naar het hof aanneemt, wordt aan de man nog steeds geen DGA-loon uitgekeerd.
Nu de man niet over inkomsten in box 1 beschikt, ligt de vraag voor waarop de draagkracht van de man moet worden gebaseerd.
5.8
Volgens de aangiften inkomstenbelasting van de man over de jaren 2020 en 2021 beschikte hij in die jaren over spaartegoeden van € 1.509.752,- respectievelijk € 1.283.334,-. In zijn eigen draagkrachtberekening is de man uitgegaan van vermogen in box 3, volgens hem bestaande uit spaargeld (van € 548.400,-) en onroerend goed (ter waarde van € 483.654,-).
Het huidige onroerendgoedbezit van de holding bestaat uit een kavel aan [plaats A] te [plaats A] , twee geschakelde bedrijfspanden (met magazijn en winkel) aan [C-straat] te [plaats A] (waar de man ook woont) en een woning aan de [D-straat] te [plaats A] die (tegen een relatief lage huur) wordt verhuurd. Verder blijkt uit de stukken dat de holding de aangrenzende panden in de [E-straat] en de [F-straat] te [plaats A] (waarvan de holding de ene helft bezat en een zakenpartner de andere helft) in bezit had. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij deze panden recentelijk heeft verkocht en dat hij na aftrek van de kosten en het aandeel van zijn zakenpartner een bedrag van € 274.000,- heeft ontvangen. Niet duidelijk is wat er met dit geld is gebeurd.
De man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat het bouwproject op de kavel aan [plaats A] stil ligt, onder andere vanwege de gestegen bouwkosten. De man had zich tijdens het huwelijk ingeschreven op dit project en de gunning viel samen met de echtscheidingsprocedure. Naar het hof begrijpt, heeft de man de opbrengst van het pand in de Witte de Witstraat gebruikt voor de investering in deze kavel. De man stelt schulden te hebben moeten aangaan voor de afkoop van de erfpacht van € 860.000,- in oktober 2022. De man heeft hiervan geen stukken overgelegd.
5.9
Op grond van de hiervoor vermelde omstandigheden ontstaat het beeld dat de man (in privé en in de holding ) vermogen zodanig heeft ingericht dat het niet (zichtbaar) rendeert. Nog daargelaten dat hij in 2022 een winst van afgerond € 60.000,- heeft behaald met [BV 3] die hij zichzelf niet heeft uitgekeerd, maar die hij aan de winstreserve heeft toegevoegd, heeft hij panden uit de holding verkocht waaruit hij huurinkomsten ontving. Vervolgens heeft hij geld gestoken in een kavel en een nog te bouwen bedrijfspand.
Met het oog op zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw, met wie hij een lang een traditioneel huwelijk heeft gehad, had de man naar het oordeel van het hof andere keuzes dienen te maken, in ieder geval na de indiening van het echtscheidingsverzoek door de vrouw. Per die datum heeft de man er immers rekening mee moeten houden dat hij de vrouw alimentatie moest gaan betalen. Ook wist hij vanaf dat moment dat hij en de vrouw – die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn - de huwelijksgoederengemeenschap moesten gaan verdelen, tot welke gemeenschap de spaartegoeden en de aandelen van de man in de holding behoren. Door een deel van het onroerend goed te verkopen, loopt de man niet alleen huurinkomsten mis, waardoor hij willens en wetens zijn draagkracht laat dalen, maar beschikt hij ook over het vermogen van de vrouw alsof het enkel hem toebehoort en kennelijk op zodanige wijze dat dat vooralsnog geen rendement oplevert.
Daar komt bij dat hij geen aanstalten maakt om de huwelijksgoederengemeenschap te verdelen met de vrouw. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen voornemens te zijn een deskundige te benoemen die de waarde van de aandelen in de onderneming(en) van de man zal taxeren. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen verklaard dat inmiddels een deskundige is benoemd. Zodra de man het voorschot betaalt, kan deze deskundige met zijn werkzaamheden beginnen. De man heeft (in elk geval op het moment van de zitting in hoger beroep) nog niet betaald. Zolang de man het voorschot niet betaalt, komt het niet tot taxatie en in het kielzog daarvan verdeling van het huwelijksvermogen en krijgt de vrouw niet de ruimte om van haar deel van het vermogen te leven. Intussen voorziet een van de kinderen van partijen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.1
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof aan een berekening van de draagkracht van de man niet toe. De man heeft zonder medeweten en instemming van de vrouw beschikt over het gemeenschappelijk vermogen, waarvan partijen volgens de man ten tijde van het huwelijk leefden, en heeft onvoldoende inzicht gegeven in de bestemming daarvan en het huidige rendement. Voor zover de door de man gedane investeringen nu onvoldoende renderen, ligt het op de weg van de man, mede gezien zijn lotsverbondenheid met de vrouw, andere financiële keuzes te maken en de vrouw ter zake volledig en onderbouwd te informeren. Van de man mag worden verwacht dat hij alles in het werk stelt om zijn financiële huishouding zodanig in te richten dat zo goed mogelijk in de behoefte van de vrouw kan worden voorzien. In plaats daarvan heeft hij eigenhandig de (huur)inkomsten beëindigd door de verhuurde panden te verkopen, en heeft hij voor de verkoopopbrengst een bestemming gezocht die (nog) niet rendeert.
Bij deze stand van zaken zijn de door de man verstrekte gegevens niet toereikend om op basis daarvan zijn draagkracht te bepalen, en zijn verzoek in hoger beroep te beoordelen. Dat betekent dat het hof de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen.

6.De motivering van de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.326.564/02

6.1
De man heeft verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking althans om bij wege van provisioneel verzoek te bepalen dat het door hem te betalen bedrag aan partneralimentatie gedurende de bodemprocedure nihil zal bedragen.
Gezien hetgeen hiervoor is beslist in de zaak met zaaknummer 200.332.575/01, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoeken. Het hof zal die verzoeken dan ook afwijzen.
6.2
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.326.564/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
In de zaak met zaaknummer 200.326.564/02:
wijst het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking en tot het treffen van een provisionele voorziening af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A. van Haeringen en mr. J.M. van Baardewijk, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 9 april 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.